Utrecht tijdens de Tweede Wereldoorlog
Inleiding
Tijdens de Tweede Wereldoorlog ervoeren veel Utrechters een groot onbehagen dat samenhing met de naargeestige zichtbaarheid van het nationaalsocialisme in de Utrechtse straten, zoals in dit verhaal van Corjo Jansen beschreven. Het nationaalsocialistische recht maakte een inbreuk op fundamentele rechtsstatelijke uitgangspunten, zoals de gelijkheid van eenieder voor de wet en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Het liet toe dat de Duitsers de joodse medeburgers de dood injoegen. De statige Maliebaan vormde echter niet alleen het decor van de NSB en de SS, maar herbergde tegelijkertijd de brandhaard van het verzet tegen de door de bezetter en zijn handlangers ontketende terreur en ontrechting.
De NSB, opgericht op 14 december 1931 in een zaaltje aan het Domplein 25 in Utrecht, was electoraal gezien bij het uitbreken van de oorlog alweer over haar hoogtepunt heen. De beste uitslag ooit was bij de Statenverkiezingen van 1935. Zij trok toen ongeveer 8% van de stemmen (in Utrecht zelfs ruim 10%). Bij latere verkiezingen trok zij gemiddeld nog maar iets meer dan 4% van de stemgerechtigden. Het ledenaantal van de NSB was navenant gedaald. In 1936 waren 52.000 mensen lid. Op het moment van de Duitse inval stonden slechts 29.000 personen als zodanig ingeschreven. De situatie veranderde echter drastisch in de dagen na de overgave van het Nederlandse leger. De nieuwe leden stroomden toe in hun jacht op een lucratief baantje. In 1941 was het ledental weer opgelopen tot 86.000 personen. De beweging wist echter niet door te dringen tot het hoofd en het hart van de Nederlandse bevolking. Sterker nog, de stemming in Nederland was sterk anti-NSB. Volgens Van Liempt nam de haat tegen de NSB’ers in de loop van de oorlog in intensiteit toe, mede doordat de geüniformeerde straattroepen van de NSB, de Weer-Afdeling (WA), het leven in de steden onveilig maakten. “De NSB is een Nederlandse metafoor voor de duivel geworden, de drie letters staan (net als die twee van de SS) voor geweld, misdaad, massamoord en verraad”.
De NSB was de Nederlandse loot van een 20e-eeuwse politieke en maatschappelijke stroming in Europa, vooral in Duitsland, die zowel antikapitalistisch als anticommunistisch was. Centrale noties in het nationaal-socialisme waren de volksgemeenschap, het individu als gemeenschapswezen en het leidersbeginsel. De Duitse nazi’s, en later ook de Nederlandse, waren bovendien antisemitisch.
Na de bezetting in mei 1940 vestigden zich in Utrecht talloze Duitse instanties. In totaal kwamen zo’n vijfhonderd panden in handen van de bezetter. Er was sprake van een zekere concentratie van de Duitse aanwezigheid op de Maliebaan, de statige laan die het eenvoudigst vanuit de binnenstad is te bereiken via de Maliebrug over de stadssingel. Het beginpunt van de wandeling is het Maliebaanstation, thans onderdeel van het Spoorwegmuseum en – vanuit de binnenstad gezien – gelegen aan het begin van de Maliebaan. Dit station was in augustus 1942 het beginpunt van de deportatie van veel Utrechtse Joden. In april 1943 vond nog een laatste transport plaats. Bijna alle weggevoerden vonden de dood, onder afschuwelijke omstandigheden in concentratiekampen als Auschwitz, Sobibor of Bergen-Belsen. In totaal werden vermoedelijk zo’n 1200 mannen, vrouwen en kinderen afgevoerd. Het aantal overlevenden is waarschijnlijk niet meer dan honderd geweest. Read more
Uitgelicht ~ Utrechtse advocaten van het Rechtsfront
Utrecht was de stad van de NSB. Prominente leden woonden er, zoals Kees van Geelkerken (1901-1976), de tweede man van de beweging en haar algemeen secretaris, en Frits Müller (1889-1960), fabrikant, kringleider van de stad Utrecht, gewestelijk Commissaris van Utrecht, vanaf najaar 1941 burgemeester van de stad Rotterdam en intimus van Mussert, de Leider van de NSB. Zij waren uit volle overtuiging nationaalsocialist en antisemiet. Het was Mussert zelf geweest, die in 1940 het Rechtsfront had opgericht. De organisatie was onder meer bedoeld allen, die op enigerlei wijze in dienst stonden van de handhaving van het recht in Nederland, te verenigen. Het front kende drie onderafdelingen. Afdeling C was bestemd voor advocaten, notarissen, bedienden van advocatenkantoren en notarisklerken. Zij heeft nooit een florissant bestaan gekend.
Het eerste hoofd van Afdeling C was de Utrechtse advocaat, procureur en privaatdocent in de staathuishoudkunde aan de Utrechtse universiteit, Van Genechten, Belg van geboorte en na afloop van de Eerste Wereldoorlog naar Nederland gevlucht omdat hij in Antwerpen bij verstek tot acht jaar gevangenisstraf was veroordeeld. Hij was een rabiaat antisemiet en een overtuigd NSB’er. In 1925 had hij zich als advocaat en procureur verbonden met A.J. van Vessem (1887-1966), vanaf 1914 lid van de Utrechtse balie. In 1935 werd Van Vessem advocaat van de NSB en vanaf eind 1940, als opvolger van Van Genechten, tevens het hoofd van de Afweerdienst, de juridische afdeling van de beweging. Terwijl Van Vessem zich tijdens de oorlog zo veel mogelijk trachtte te distantiëren van de NSB (hoewel hij in de oorlog op jaarbasis 6000 gulden aan de beweging verdiende) en ook geen lid werd van het Rechtsfront, trad Van Genechten steeds prominenter als NSB’er en Rechtsfronter naar voren. Op 9 september 1940 benoemde Rijkscommissaris Seyss-Inquart hem tot procureur-generaal bij het Hof Den Haag. Van Genechten stond voor een systematische verstrengeling van recht(spraak) en politiek. Hij schroomde niet als procureur-generaal een toespraak te houden bij de begrafenis van de in 1940 dood geschoten politieman en NSB’er Peter Ton. Van Genechten was eveneens een vurig pleitbezorger van de vrederechtspraak, een vorm van rechtspleging door en ten behoeve van NSB’ers. De vrederechter was onder meer bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van alle misdrijven en overtredingen die de politieke vrede binnen de volksgemeenschap in gevaar brachten. Het college van hoger beroep maakte deel uit van het Hof Den Haag en kreeg de naam Vredegerechtshof. Een van de leden van dit hof was S.A. van Lunteren (1882-1968), van 1933 tot 1936 hoofd-redacteur van de NSB-krant Volk en Vaderland en evenals Van Genechten privaatdocent aan de Utrechtse universiteit. Van Genechtens felle, nietsontziende optredens als procureur-generaal voor het Vredegerechtshof werden berucht. Op 18 juli 1941 volgde zijn benoeming tot hoogleraar Volkshuishoudkunde in de Leidse rechtenfaculteit. Na zijn ontslag als procureur-generaal werd hij in 1943 benoemd tot (voltijds) hoogleraar strafrecht aan de dan gesloten Leidse universiteit (!). Hij zei in een propagandatoespraak tot het nationaalsocialistische Studentenfront in november 1941: “elke wetenschap, die iets heeft gepresteerd en die grote dingen voor het volk heeft gedaan, is politiek geweest”.
Meihuizen heeft in zijn boek over de lotgevallen van de Nederlandse advocatuur tijdens de bezetting, Smalle marges, al aangegeven dat het Rechtsfront kampte met een chronisch gebrek aan bekwame advocaten. Eind 1941 waren ongeveer zo’n 65 advocaten lid van de organisatie. Het bureau van het Rechtsfront bevond zich op de Maliebaan 13. Van Vessem beweerde na de oorlog dat Mussert Maliebaan 143 voor het front had gekocht. Dit pand, dat zich naast Van Vessems woonhuis bevond, was echter in gebruik van zijn ‘eigen’ Afweerdienst. De ledenvergaderingen van de ‘advocatenafdeling’ van het Rechtsfront vonden meestal plaats in Utrecht, soms op Maliebaan 25, soms in de Dietsche Taveerne aan het Oudkerkhof 31. De opkomst was vaak bedroevend, zelfs als er prominente kameraad-sprekers op het programma stonden.
Tijdens de oorlog slonk het aantal advocaten onder de Rechtsfronters aanzienlijk. Zij verdwenen gedeeltelijk naar de rechterlijke macht. Dit gold eveneens voor enkele leden van de Utrechtse balie. L.A.J. Beekman en H.P. van Heyst werden in 1942 kantonrechter in Tiel respectievelijk Hilversum; G.J.F. Sluyters, een tijdlang secretaris van de Afweerdienst, kreeg in 1941 een benoeming als rechter in de Rechtbank Den Haag. Soms werd een lid geroyeerd, omdat hij toetrad tot een concurrerende organisatie. Dit overkwam J.P. Sieburgh, nadat hij in 1941 lid was geworden van de Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiderspartij. Naar eigen opgave van het Rechtsfront waren er in 1944 nog maar 15 politiek ‘betrouwbare’ advocaten actief binnen de organisatie. Tot hen behoorden de Utrechtse advocaten R.A. Dufour, de secretaris van het front, en R. van Heijst, al lid van de NSB sinds 1933. Laatstgenoemde schreef voor het Rechtsfront een notitie over de noodzakelijke aanpassing van het burgerlijke recht aan de ‘nieuwe orde’. Want: “Het burgerlijke recht, (…), gezien als de regeling der rechtsbetrekkingen en rechtsverhoudingen van het eene gelijkgerechtigde individu tot het andere, waarbij de gemeenschap geen rechtstreeksch belang heeft, zal als zoodanig in een nationaal-socialistische volksgemeenschap niet gehandhaafd kunnen blijven”. De plannen zijn nooit ten uitvoer gebracht.
Opmerkelijk genoeg voelden zich in het midden van de jaren dertig van de vorige eeuw ook enkele joodse advocaten zich aangetrokken tot de NSB. Een van hen was H.G.V. Hijmans (geboren te Den Bosch in 1888). Hij maakte al sinds 1916 deel uit van de Utrechtse balie en hij is vermoedelijk rond 1935-1936 lid geweest van de NSB. Ongetwijfeld heeft hij als confrère en als NSB’er Van Vessem goed leren kennen. Laatstgenoemde trachtte in 1943, evenals enkele anderen, om de in nood verkerende Hijmans “van den wissen Poolschen dood” te redden. In mei kreeg Van Vessem van de bezetter de garantie dat deze Hijmans en vrouw vanuit Westerbork naar Barneveld zou overplaatsen. Die toezegging bleek echter veil. De Duitsers voerden het echtpaar Hijmans af naar Theresienstadt en in 1944 volgde hun transport naar Auschwitz. Op 11 oktober van dat jaar werden zij vermoord. Hijmans is zeer waarschijnlijk de enige omgekomen joodse Utrechtse advocaat.
Dilemma 6 ~ De NSB
Iedere Nederlandse jurist zag zich tijdens de bezetting geconfronteerd met wat heet het dilemma van de burgemeester in oorlogstijd:
doorgaan met werken in het belang het Nederlandse volk om te voorkomen dat een NSB’er of een Duitser de functie overneemt of stoppen om de eigen integriteit niet te grabbel te gooien?
Nijver Utrecht
Inleiding
Recht en economie zijn lang gezien als tegenpolen. Inmiddels leeft breed het besef dat de rechtsstaat -met een onafhankelijke rechterlijke macht en onafhankelijke advocatuur- een van de pijlers is voor een duurzame economische ontwikkeling en welvaart in een samenleving.
In dit hoofdstuk laten Jan Luiten van Zanden en Winny Bierman zien hoe nijver Utrecht kansen greep en kreeg om te komen tot welvaart en nieuwe economische ontwikkelingen. Soms was er ook in het oude Utrecht strenge regelgeving nodig, zelfs de instelling van een bierkaai.
Gelijke rechten voor iedereen was lang ondenkbaar. Voor rechten van kinderen, vrouwen en arbeiders moest worden gestreden. Dat gold ook bij kredietverstrekking. Deze was niet voor iedereen bereikbaar.
Nijver Utrecht
In deze wandeling volgen we in grote lijnen de Oudegracht van noord naar zuid (zie de bijgesloten kaart), om na een bezoek aan het voormalige pand van Peletier weer terug te lopen naar het pand van Vlaer & Kol. De aandacht gaat daarbij uit naar monumenten van het economisch verleden van de stad. We beginnen, na het Domplein verlaten te hebben, bij de bocht in de Oudegracht.
Utrechtse industrieën aan de Oudegracht
De Oudegracht was vanaf de vroege Middeleeuwen het economische centrum van de regio die nu Utrecht heet. Al tijdens de tiende eeuw vestigden zich handelaren rondom de plek waar zich nu Museum Speelklok bevindt, in de handelsnederzetting die toentertijd ‘Stathe’ werd genoemd. Toen in 1122 Utrechtse bisschoppen en feodale heren het Kromme-Rijngebied wilden ontginnen door een dam te bouwen die de scheepvaartverbinding met de Rijn en Lek zou verstoren, kwamen de Utrechtse handelaren in opstand. De handelsnederzetting Stathe had een behoorlijk omvang en de handelaren eisten van de Bisschop in ruil voor de ontginning erkenning van hun vrijheden, het recht van ommuring van hun stad en een nieuwe verbinding met de grote waterwegen. Dit resulteerde in de afgraving van de Vaartse Rijn en het zuidelijkste deel van de Oudegracht (tussen de Stadhuis- en Tolsteegbrug), waardoor de verbinding met de Rijn en de Vecht werd verbeterd. Langs de nieuw gegraven gracht vestigden zich al snel handelaren en ambachtslieden.[i]
De huizen die gebouwd werden langs de gracht lagen hoog ten opzichte van het water en de kade. Vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw begonnen de eigenaren van de huizen, doorgaans kooplieden, de ruimte tussen de huizen en de kade – waar een weg liep – inventief te gebruiken door er tunnels te graven. Op deze wijze maakten de handelaren een doorgang van de kelders van de huizen naar de kade, onder de weg. Zo konden goederen veel makkelijker van de kade naar de kelders onder de huizen worden gebracht en andersom.[ii]
Naast tunnels werden er ook werfkelders gebouwd, het bouwen van een kelder kostte aanzienlijk meer geld. Gedurende de veertiende tot zestiende eeuw werden de tunnels geleidelijk aan omgebouwd tot kelders. Vanaf de zestiende eeuw werden de werfkelders steeds verder uitbreid. De behoefte aan opslagplaats rondom de gracht steeg immer; alle ruimte aan de werf werd daarom benut, zelfs de ruimte onder de bruggen. De handelaren staken eigen kapitaal in de bouw en uitbreiding van de werfkelders, alleen de straat die boven de kelders liep was de verantwoordelijkheid van de stedelijke regering. De eigenaren van de grachtenpanden zijn tot in de twintigste eeuw verantwoordelijk geweest voor het onderhoud van de huizen, werfkelders en zelfs het deel van de gracht dat aan het huis was toegewezen.[iii]
Transport over land is tot de negentiende eeuw moeizaam geweest, het vervoeren van handelswaar over water genoot daarom de voorkeur. Dit was een belangrijke reden voor handelaren en ambachtslieden om zich rond de gracht te vestigen. Om de goederen op de kade te krijgen werd gebruik gemaakt van zogenoemde stadskranen. Er stonden verschillende kranen langs de Oudegracht, de belangrijkste was de in de Middeleeuwen gebouwde stadskraan aan de Ganzenmarkt. Deze kraan is in 1837 bezweken onder het gewicht van de per schip aangevoerde gietijzeren zuilen in de vorm van vrouwenbeelden – ook wel kariatiden genoemd – voor de Winkel van Sinkel. Tegenwoordig staat op de plek van de kraan een kastanjeboom.[iv] Read more
Uitgelicht ~ Everard Henry Kol (1816–1888)
Halverwege de negentiende eeuw was Vlaer & Kol een zeer belangrijke bank in het midden van het land. Everard Henry Kol, directeur van Vlaer & Kol tijdens de periode 1848-1888, zette in januari 1868 de Crediet- en Depositokas op. Hij nam deel voor 37,5%, met 130 aandelen, tevens werd hij directeur.[xxxviii]
Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw werden kredietverenigingen opgezet, om aan de groeiende behoefte van kapitaalverstrekking te voldoen. De Credietvereeniging, in 1853 opgezet in Amsterdam, was hierin de voorloper. In Amsterdam werd de ontwikkeling van kredietverenigingen in de hand gewerkt door de opkomst van handel en industrie. De oprichting van de Crediet- en Depositokas (hierna het CDK) in Utrecht zou echter volgens Michiel Louwerens, die de geschiedenis van het CDK heeft onderzocht, geen gevolg zijn geweest van de opkomende industrie en handel, aangezien industrialisering in de provincie Utrecht pas later begon. In 1913 schreef een agent van de Nederlandsche Bank nog het volgende over de Utrechtse ontwikkeling: “Het is jammer, dat Utrecht in hoofdzaak academiestad blijft en betrekkelijk zoo weinig handel en industrie kent”.[xxxix] Het was juist de dienstensector die tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw sterk ontwikkelde in Utrecht.[xl]
Er worden verschillende redenen genoemd waarom de CDK dan wel zou zijn opgericht. Zo zou ten eerste de vraag om krediet een rol hebben gespeeld; de middenstand – in de vorm van de kleine industrieel, de ambachtsman en winkelier – zou de firma Vlaer & Kol regelmatig hebben aangeschreven om een lening te krijgen. Hiertoe was de firma echter niet bereid. De enige instantie tot welke een middenstander rondom Utrecht zich kon richten was (tot de oprichting van de CDK) De Nederlandsche Bank. Een tweede beweegreden zou de opkomst van concurrentie zijn. De Nederlandsche Bank had een agentschap gevestigd in Utrecht in 1865, in 1866 werd er in Arnhem een kredietvereniging opgericht en de opening van een vestiging van de Amsterdamse Credietvereeniging was aanstaande. Dit zou Everard Henry Kol ertoe hebben aangezet zelf een kredietvereniging op te richten.[xli]
Het doel van een kredietvereniging was kapitaal te verstrekken aan diegenen die via de normale weg niet aan een lening konden komen. De normale weg was tijdens de periode waarin de CDK werd opgericht ofwel via een bank zoals De Nederlandsche Bank ofwel via de particuliere discontomarkt. Doorgaans legden aandeelhouders en eigen leden tot 10% in, in de vorm van stortingen, waarmee het eigen vermogen van de kas gevormd werd. Tevens legden niet-leden geld in, in de vorm van deposito’s.[xlii] Bij de CDK waren er krediettrekkende en niet-krediettrekkende leden, de nietkrediettrekkende leden hadden een aandeel in de vereniging en kregen hier dividend op uitgekeerd en konden – in tegenstelling tot de echte aandeelhouders – uit de vereniging stappen en hun ingelegde geld terugvragen. De krediettrekkende leden bij Vlaer & Kol waren leden van de middenstand van Utrecht; kleine industriëlen en aannemers. Om krediet te kunnen krijgen diende je lid te worden van de vereniging, hiervoor kwam je alleen in aanmerking door middel van persoonlijke voordracht van de directie. De toelatingscommissie voor krediettrekkende leden werd gevormd dooreen aantal niet-krediettrekkende leden.[xliii]
De CDK werd opgezet met een beperkte capaciteit om krediet te verstrekken; het maatschappelijk kapitaal bedroeg 200.000 gulden, waarvan 10% door de leden en aandeelhouders gestort; hiermee konden slechts kleine ondernemingen van tijdelijk krediet worden voorzien. Bij de oprichting van de CDK waren voornamelijk Utrechtse notabelen betrokken; Michiel Louwerens stelt dat alle aandeelhouders van de CDK goede bekenden waren van de firma Vlaer & Kol én van de familie Kol.[xliv]
Vlaer & Kol verleende geen kredieten aan lieden die geen onderpand ter beschikking hadden in de vorm van effecten of onroerende goederen. Door middel van de oprichting van de CDK kon Everard Henry Kol meer risico nemen. Aangezien de CDK een naamloze vennootschap was, zouden de aandeelhouders bij een faillissement niet meer verliezen dan hun oorspronkelijke inleg en waren zij bovendien niet persoonlijk aansprakelijk. Tevens staat in de statuten bepaald: “Indien de balans een verlies van 10%, van het gezamenlijk kapitaalbedrag, zoowel van de aandeelhouders als van de leden mogt aanwijzen, gaat de Vennootschap tot liquidatie over”.[xlv] Everard Henry Kol had zich er goed van verzekerd dat de kredietvereniging hem geen enorme verliezen zou kunnen opleveren. In de firma Vlaer & Kol had Kol wel aansprakelijk vermogen, maar in beide ondernemingen bleef hij voorzichtig. Het beleid van de CDK omschreef dan ook als volgt: “Voorzichtigheid moet steeds blijven heerschen; uitbreiding moet alleen het gevolg van aanbeveling zijn en niet door het uitloven van hoogen intrest voor depositogelden of lichtvaardig verleenen van crediet worden verkregen”.[xlvi] Binnen de firma Vlaer & Kol was Kol voorzichtig met de aanname van spaargelden. Zijn idee was dat het aannemen van deposito’s risicovol kon zijn omdat men in tijden van hoge nood het kapitaal zou terugtrekken, hij stelde hierover: “Waarom heb ik in den tijd die deposito’s aan den kas verbonden? Omdat ik bij mijne firma geen deposito’s aanneem, ten einde mij te vrijwaren in de tijd van crises”.[xlvii] Binnen de CDK nam hij daarentegen wel kleine deposito’s aan, op deze manier kon de kredietvereniging kapitaal aantrekken.[xlviii]
Zowel op zakelijk als op persoonlijk vlak lijkt Everard Henry Kol een verantwoordelijke, conservatieve man te zijn geweest. Hij was geïnteresseerd in theologie en was aanhanger van het Réveil gedachtegoed, het streven naar de emancipatie van ‘kleine luyden’ zou in de oprichting van de CDK herkend kunnen worden. Tevens bekleedde hij tal van posities op religieus en politiek vlak; hij was onder andere diaken in de Nederlandshervormde kerk, lid van de gemeenteraad van Utrecht, lid van de Provinciale Staten, lid van de Kamer van Koophandel en lid van de Utrechtse Schutterij.[xlix]
NOTEN
xxxviii. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 39; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 314.
xxxix. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 81.
xl. Ibidem, 81
xli. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 81-86; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 314.
xlii. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 27.
xliii. Ibidem, 124.
xliv. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 88- 91.
xlv. Ibidem, 87.
xlvi. Ibidem, 88.
xlvii. Ibidem, 88.
xlviii. Ibidem, 27-88.
xlix. Louwerens, Honderdvijfentwintig jaar, 91; Visser e.a., Nederlandse Ondernemers, 314.
Dilemma 7 ~ Nijver Utrecht
De Utrechtse binnenstad is van oudsher een plaats van samenwerken en samenleven. Deze menselijke activiteiten in een beperkte ruimte leveren spanningen op.
Moeten mensen en bedrijven deze spanningen zelf zien op te lossen of moet het recht te hulp schieten om conflicten te voorkomen?