Mensenrechten
Inleiding
Met de Unie van Utrecht van 1579 oefende Nederland zijn recht op zelfbeschikking uit. Het verdrag schiep weliswaar gewetensvrijheid – en daarmee een einde aan de roomse inquisitie – maar bleek nog geen garantie te bieden voor volledige godsdienstvrijheid op basis van religieuze verdraagzaamheid. Ook nu wij leven in het tijdperk van de internationaal verklaarde rechten van de mens blijft bescherming van de menselijke waardigheid van allen een voortdurende opgave, ook in Nederland. In verklaringen en rapporten maakt het sinds 2 oktober 2012 in Utrecht gevestigde College voor de Rechten van de Mens dit voortdurend duidelijk. Aan de hand van een wandeling langs vele Utrechtse gebouwen en monumenten – waaronder de diep confronterende maquette over de deportatie van de Utrechtse Joden vanaf het oude Maliebaanstation – actualiseren Bas de Gaay Fortman en Marie Elske Gispen het Utrechtse verleden in zowel schending als handhaving van de mensenrechten.
“Op den XXIIen was bij ons tijdinge, dat binnen Utrecht sulcke unie … was met triumphe gepubliceert, daertoe oeck gebruyckende het luyden van die clocken in den Dom”
“Alle volken bezitten het zelfbeschikkingsrecht.”
Met die proclamatie openen twee grote internationale verdragen waarin mensenrechten zijn vastgelegd. Samen met de Universele Verklaring vormen zij de internationale ‘Bill of Rights’ die na de Tweede Wereldoorlog werd uitgevaardigd. Het hierin vastgelegde recht eigen juridische status te bepalen werd door het Nederlandse volk al uitgeoefend middels de Unie van Utrecht. Dit was een soort grondwet waaronder vertegenwoordigers van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelre en de Groningse Ommelanden op 23 januari 1579 hun handtekening zetten. (Opmerkelijk genoeg richtte Gijsbert Karel van Hogendorp zijn werk voor een Nederlandse grondwet in eerste instantie op herziening van het Unieverdrag alvorens over te gaan op een geheel nieuwe ‘Schets’ die uitmondde in de Grondwet van 1814.) De ondertekening van de Unie vond plaats in de kapittelzaal van de Dom, thans Aula van de Universiteit Utrecht. Andere Nederlandse staten, steden en gewesten sloten zich later aan.
Unieherdenkingen
Op 23 januari 1979 vond in de Dom de vierhonderdjarige herdenking van die onafhankelijkheidsproclamatie plaats. Eén uwer beider auteurs had toen het levenslicht nog niet aanschouwd; de ander was bij dit eeuwfeest uitgenodigd als lid van de Staten-Generaal. Het was een memorabele dag, niet in het minst omdat het Domplein en de hele route vanaf het station totaal waren verijzeld. Schaatsend op Friese doorlopers werd toch de Dom bereikt; beelden hiervan bevinden zich in de grote collectie gefilmde opnamen in het Hilversumse Mediapark.
Een eeuw eerder, bij de driehonderdjarige herdenking in 1879, was deelname aan de feestelijkheden omstreden, met name in rooms-katholieke kring. In overleg met de bisschop van Haarlem besloot de aartsbisschop van Utrecht ‘geen deel te nemen aan de Uniefeesten’. Een poosje tevoren had de historicus-activist W.F.J. Nuyens – UU alumnus en bekend van een boek over de geschiedenis van de opstand met als ondertitel ‘Kalvinistische overheersing en katholieke reactie’ – een voordracht gehouden voor Utrechtse studenten. Daarin voorspelde hij dat de feestelijke herdenking tegenspraak zou ondervinden en uitlokken. De Unietekst noemde hij ´de slechtste grondwet die een land ooit heeft gehad´. Naar zijn mening had die met godsdienstvrijheid hoe dan ook niets te maken. Die visie spoort met een document bijgenaamd de ‘Contraunie’ waarin tijdens de beraadslagingen over het Unieverdrag de opvattingen van de gevestigde katholieke geestelijkheid in het Utrechtse – de vijf kapittels – werden weergegeven. De daarin verwoorde zorgen gingen evenwel verder dan angst voor bedreiging van de vrijheid tot uitoefening van de katholieke godsdienst. Het roomskatholieke geloof moest de nationale religie blijven met als consequentie dat zelfs de in de Unie vastgelegde individuele gewetensvrijheid te ver ging vermits religieuze verscheidenheid, zo stelden de vijf kapittels, “wortel ende moeder blyeft van allen twist, haet ende nijt, ende onmoegelijck is op sulcke fundament een sterckte van eendracht te bouwen”. Read more
Uitgelicht ~ Hubert Duifhuis (1531-1581)
…Vraag hem den waren weg ten leven –
hij wijst u Christus voetspoor aan!
Vraag hem een gids bij ‘t voorwaarts streven –
hij geeft u de Evangelieblaên!
Geen dorre leer, geloofsbegrippen,
door deez’ erkend, door dien versmaad –
het welig wortelschietend zaad
van onuitroeibren broederhaat –
verdedigen zijn reine lippen!
Hij ijvert voor geen kerkpartij,
schuwt, louter dwaling barend gissen
naar wat geen sterv’ling kan beslissen –
laat, zwijgend, iedre meening vrij
aangaande Gods geheimenissen –
van ‘t openbare slechts spreekt hij!
(Vers uit een gedicht over Hubert Duifhuis van A.J. de Bull – 1849)
Ook al werd in de hedendaagse Utrechtse wijk Zuilen de Hubertus Duyfhuysstraat naar hem genoemd, Hubert Duifhuis – zoals doorgaans zijn naam geschreven wordt – is slechts bij weinigen bekend. Toch was hij in de tijd van de Reformatie één van de belangrijkste figuren in Utrecht. Wars van starre leerstelligheid onderscheidde deze Utrechtse kerkleider zich door zijn gematigde opvattingen, bezielde prediking, verdraagzame geest, en vredelievende insteek. De stedelijke religievrede was mede aan hem te danken, zoals we al zagen. Hoewel formeel slechts kort van duur, behoedde die voor langere tijd de stad voor godsdienstig geweld.
Hubert Duifhuis komt in 1531 op Scheveningen ter wereld, als zoon van een Schout en haringreder. Hij wordt daar opgeleid tot de geestelijke stand en gewijd tot altaarpriester in de Oude kerk. Na zijn theologiestudie in Leuven wordt hij eerst pastoor in het St. Barbara Gasthuis in Delft en in 1557 van de prestigieuze St. Laurenskerk in Rotterdam, ook wel Grote Kerk genoemd. Hij voelt zich geïnspireerd door het gedachtegoed van middeleeuwse mystici als Meister Eckhart en Tauler en het non-conformistisch protestantisme van het eerste uur. Vanuit een groeiend ongenoegen over de misstanden binnen de rooms-katholieke kerk, keert hij zich tegen dwalingen in de roomse geloofsleer en distantieert hij zich openlijk van de hiërarchie en van wat hij ziet als uitwassen in de religieuze praktijk. Zo voert pastoor Duifhuis de verdediging van Edward Prins, een van ketterij beschuldigde koopman die zijn afschuw had geuit over de inquisitiepraktijken in Antwerpen. Tot weerzin van de voorzitter van de rechtbank, zelf ook een geestelijke, wordt de man vrijgesproken. Duifhuis verklaart openlijk dat hij zijn huishoudster niet als zijn bijzit beschouwt en in het ‘wonderjaar’ 1566 trouwt hij met haar. Zijn bezielde preken richten zich niet op leerstellingen en kerkelijke instituties maar op de innerlijke mens die zich moet vernieuwen vanuit de liefde. De liefde is de enige wet die alle christenen bindt en verbindt. Daarin ligt de basis voor religieuze verdraagzaamheid. Een moeder wier dochter zich bij de wederdopers voegde maar die overtuigd is gebleven van haar goede karakter, wordt door Duifhuis gerustgesteld met de woorden: “Wees in deze zaak niet te zeer bekommerd, vrouwe, want er kwam nooit goede vrucht van kwaden boom”.
Hoewel Duifhuis veel aanhangers heeft, wordt hij in 1572, wanneer de Inquisitie aan zijn deur verschijnt, toch genoopt met hulp van zijn broer Leendert, destijds burgemeester van Rotterdam, naar Keulen te vluchten. Daar treft hij Hendrick Niclaes en zijn ‘spiritualisten’ van het Huys der Liefde van wie hij in zijn Rotterdamse tijd onder de indruk was geraakt. Maar sektarisch denken, hiërarchie en religieuze leiders zijn niets voor Duifhuis en met die sekte breekt hij dan ook. Zijn vrouw sterft en hij raakt berooid en zonder inkomen. Geholpen door een koopman uit Dordrecht keert hij terug naar Nederland. In 1576, nog voor de ondertekening van de Pacificatie van Gent, wordt Duifhuis pastoor in de Utrechtse St. Jacobskerk alwaar hij aanvankelijk bekend staat als ‘de pastoor van Rotterdam’. In Utrecht zet hij zijn inspirerende en verdraagzame verkondiging en pastoraat voort. Rond 1577 begint Duifhuis voorzichtig stelling te nemen tegen het eren van beelden – al heeft hij voor de beeldenstorm geen enkel begrip – en keert hij zich nog stelliger tegen misstanden binnen de katholieke kerk. Onder alle lagen van de bevolking is hij geliefd, aanzienlijke Utrechters daarbij inbegrepen. Zij delen Duifhuis’ verwerping van de misstanden in de rooms-katholieke kerk, al maakt dat hen nog niet tot lidmaten van de Gereformeerde kerk. Bij velen leeft het gevoel dat de calvinistische gereformeerden ‘bij het reinigen der kerk niet alleen de vuilnis daaruit, maar tevens de vloer wegveegden’.
Vervolging en discriminatie omwille van geloof wijst Duifhuis ten scherpste af: “Daar gij vervolgt kunnen uw zaken niet met God bestaan”, houdt hij de roomse geestelijkheid voor. Door zijn manier van prediken denken de schepenen in Duifhuis een persoon gevonden te hebben die de opkomst van de gereformeerden in Utrecht kan terugdringen. In de zomer van 1578 gaat de pastoor van de St. Jacobs naar het stadsbestuur en laat weten dat hij voortaan volgens de gereformeerde leer wil preken, maar bereid is de beelden in de kerk te dulden en het witte koorkleed te respecteren
totdat de overheid anders bepaalt. Hij belooft tevens zijn toehoorders tot rust, vrede en gehoorzaamheid te manen.
De burgemeester wil Duifhuis’ verzoek wel inwilligen maar draagt toch de zaak over aan de dekenen van de vijf kapittels. Zij benadrukken Duifhuis’ plicht in de St. Jacobskerk niet anders dan de rooms-katholieke godsdienst te prediken. Als gevolg van hun onverdraagzaam activisme wordt Duifhuis genoopt de stad te verlaten. Roerige tijden herleven en een groot aantal aanhangers toont zich ontstemd over zijn vertrek. Om de rust te doen weerkeren, verzoekt de burgemeester Duifhuis naar Utrecht terug te komen en zegt hij hem toe dat hij naar eigen inzicht zal mogen preken. Eenmaal terug verklaart de pastoor zich aangetrokken tot de gereformeerde godsdienst. Hij keert zich openlijk af van zowel heiligenverering en inquisitie als de leer van eeuwige voorbestemming (predestinatie) en het dogmatisme van Calvijns leerling en Geneefse opvolger Theodore Beza. Op het verzoek zich te verenigen met de andere gereformeerde kerkdienaars reageert Duifhuis met de woorden: “Ik zal alles doen voor de vrede”.
De St. Jacobs wordt het model van een a-confessionele, anti-hiërarchische religieuze gemeenschap. Zij blijft openstaan voor alle gelovigen: rooms, gereformeerd of andersgezind. Duifhuis vraagt slechts naar iemands naam, gaat bij zieken op bezoek ongeacht dier gezindheid en staat niet op kerkelijke inzegening van het huwelijk. Straffen vind hij een taak van de wereldlijke overheid, disciplinaire regels zoals excommunicatie en afsnijding wijst hij af en bij bezwaren tegen de levenswandel staat hij slechts vermaningen door medebroeders toe. Bij Duifhuis’ diensten is er geen geloofsbelijdenis; bij het heilig avondmaal gaat hij voor in gereformeerde stijl en ook de doop is niet langer een roomse plechtigheid. Zijn afkeer van religieuze ceremonies staat in de spiritualistische traditie waarmee ook tijdgenoot Coornhert, adviseur van Oranje en een hartstochtelijk verdediger van godsdienstvrijheid, sympathiseerde. Duifhuis negeert de rooms-katholieke traditie en preekt alleen uit de Heilige Schrift. In zijn sermoenen dringt de priester-predikant aan op de liefde die lankmoedig is en alles verdraagt. Hij stelt geen ouderlingen, diakenen of een kerkenraad aan; tussen God en mens mag niets en niemand in de weg staan. Ouderlingen heten nu ‘statelijke mannen’; kerkmeesters zijn “bij geburen gekozen en door schepenen bevestigd”, terwijl zogeheten ‘potmeesters’ aalmoezen mogen inzamelen. Duifhuis wil geen hekken in de kerk of andere afzonderingen.
In 1579 woont Willem van Oranje een preek van deze voorganger bij; in diens lijn zag de prins de godsdienstige ontwikkeling liefst in de gehele republiek. Maar terwijl het getal van zijn aanhangers stijgt, groeit ook de weerstand tegen Duifhuis. Tot groot ongenoegen van de gereformeerde kerk die zich na verjaging van de Franciscanen in de Minderbroederskerk heeft gevestigd, draagt Duifhuis nog wel het koorkleed, zij het niet uit apostolische overwegingen doch louter om de overheid tevreden te stellen. Ook is men in gereformeerde kring ontstemd over de wijze waarop hij voorgaat bij doop en avondmaal. Op de beschuldiging van huichelarij antwoordt Duifhuis dat het
prediken van laster de vrede niet ten goede komt.
Met de gezondheid van deze intens levende priester-predikant gaat het intussen van kwaad tot erger. In 1581 sterft Hubert Duifhuis. In Utrecht heeft hij meer dan wie ook zich ingezet voor godsdienstvrijheid en religieuze vrede in een tumultueuze tijd. Zijn hele optreden doet denken aan een uitspraak van de kort na zijn dood geboren Hugo de Groot (1583-1645): “’t Is waer, men kan alles wel misduyden, oock de Heilige Schrift, maer die de vrede liefhebben, duyden alles tot vrede”.
Dilemma 8 ~ Mensenrechten
Een van de belangrijkste mensenrechten is de vrijheid van geloof.
Hoe groot is deze vrijheid? Moet een op geloofsgronden gemotiveerde discriminatie binnen de eigen religieuze groepering op basis van de godsdienstvrijheid worden aanvaard of moet zij worden verboden?
Recht en Religie
Inleiding
In dit hoofdstuk laat Frits Broeyer zien wat de gevolgen zijn van het handelen in strijd met Vrijheidsrechten en van godsdiensttwisten op de wetenschap aan de Utrechtse universiteit en in het bijzonder aan de faculteit Rechtsgeleerdheid. Het Catharijneconvent wijdde in 2013 een tentoonstelling aan “Vormen van verdraagzaamheid, Religieuze (in)tolerantie in de Gouden Eeuw”. Wat is nieuw? In de Volkskrant van 7 september 2013 stond een artikel van Timor El-Dardiry “De lessen van de “boze paap”, Katholieken waren ooit zo omstreden als moslims”. De auteur maakt duidelijk dat we nog heel wat kunnen leren uit het verleden. L’histoire se répète.
Willibrord
De geschiedenis van de stad Utrecht gaat terug tot in de Romeinse tijd. De toenmalige naam van de nederzetting ‘Traiectum’, bleef bewaard als Latijnse vertaling van Utrecht, waarom de titel van Caspar Burmans’ in 1738 verschenen Traiectum Eruditum dan ook in het Nederlands luidt: “Het geleerde Utrecht”.[i] Maar de geschiedenis van de stad begint in feite pas echt, toen de in Engeland geboren, Ierse missionaris Willibrord er ter plaatse in 695 in overleg met de paus een bisschoppelijke zetel vestigde. Willibrord kon zich tegen de expansiedrang van de Friezen handhaven dankzij de steun van het Frankische rijk. Erkentelijk voor die militaire bijstand wijdde hij een van de twee door hem in Utrecht gestichte kerken, de voorloper van de Domkerk aan de Frankische heilige Martinus van Tours, aan Sint-Maarten. Ooit sneed deze heilige met een zwaard de helft van zijn mantel af ten behoeve van een bedelaar. De twee kleuren van de Utrechtse vlag rood en wit herinneren aan deze daad en symboliseren Sint-Maarten tegelijkertijd als patroon van de stad. Op het Janskerkhof bevindt zich een ruiterstandbeeld voor Willibrord.
Het standbeeld van Willibrord is vervaardigd door de Belg Albert Termote. Toen het in 1947 onthuld werd verstoorden studenten van rechts-reformatorische huize de plechtigheid. De universitaire autoriteiten overwogen even zware strafmaatregelen tegen deze studenten, maar zagen hiervan in tweede instantie vanaf om de zaak niet nog meer publiciteit te bezorgen dan deze al kreeg.[ii] De reformatie bracht in de zestiende eeuw een blijvende breuk in het christendom teweeg. Utrecht had er na het missiewerk van Willibrord inmiddels ruim acht eeuwen als katholieke stad op zitten. Er volgden twee eeuwen als gereformeerde stad, zij het kortstondig gereformeerd in een bredere betekenis van dat woord. In 1618 maakte prins Maurits met de afdanking van een Utrechtse stadsmilitie, de ‘waardgelders’ op de Neude, een eind aan een intermezzo van remonstrants gereformeerde hegemonie.
Stichting universiteit
Toen de Utrechtse universiteit in 1636 werd gesticht, was de gereformeerde kerk in de stad de enige officieel erkende kerk, net als elders in de Republiek der Verenigde Nederlanden trouwens. Veel mensen waren echter lid van andere geloofsgemeenschappen, in de eerste plaats de katholieke. Een aanzienlijk percentage van de stadsbevolking hing voorts remonstrantse, lutherse of doopsgezinde opvattingen aan. Die andere denominaties hadden te maken met beperkende bepalingen, in de eerste plaats wat het samenkomen betreft. Openbare uitoefening van de godsdienst was alleen aan de gereformeerden toegestaan. Niet-gereformeerden misten dat recht. Het Utrechtse stadsbestuur steunde de gereformeerde kerk op allerlei manieren. Zo betaalde de overheid de traktementen van de gereformeerde predikanten en salarissen van anderen die in dienst van de gereformeerde kerk stonden. Vanwege de met het verbod op de openlijke uitoefening van de katholieke religie samenhangende onteigeningen in 1580 stond haar hiervoor het nodige geld ter beschikking. De oprichting van de Illustre School in 1634 en vervolgens van de universiteit in 1636 gelukte financieel dankzij de rijkdommen van de katholieke kerk, die de stad in handen had gekregen. De eerste rector magnificus van de Utrechtse universiteit was Bernardus Schotanus, hoogleraar rechten en wiskunde. Toen hij in november 1635 zijn professoraat aanvaardde, begon hij zijn rede dan ook terecht met het welkom heten van overheidspersonen.
Schotanus’ inaugurele rede is interessant, omdat hij als onderwerp de ‘eutaxia’, goede ordening van scholen, als onderwerp gekozen had.[iii] Hij hoopte uiteraard op een fraaie toekomst van de nieuwe onderwijsinstelling, waarvoor zijn vak rechtsgeleerdheid met zijn traditie van het met regels richting aan de samenleving geven immers een passend stramien kon leveren. Bij de term ‘eutaxia’ kon dan bovendien nog gedacht worden aan een behoorlijke samenwerking tussen degenen die onderwijs gaven. Read more
Uitgelicht ~ Caspar Burman (1696-1755)
Caspar Burmans Traiectum Eruditum.
Een verblijdend gevolg voor Utrecht van de stichting van de universiteit in 1636 was de groei van de intelligentsia. De reputatie van grote geleerden onder de professoren straalde af op de stad. Het door Caspar Burman in 1738 gepubliceerde Traiectum Eruditum zou vermoedelijk ongeschreven gebleven zijn, als Caparus Burmannus, zoals hij voor zijn lezers wilde heten, niet tal van hoogleraren ter sprake had kunnen brengen. Trouwens ook in Utrecht geboren zonen van hen bleken zich nogal eens zo in de wetenschap onderscheiden te hebben, dat zij in zijn boek een plaats verwierven. In een lofdicht, dat Johannes Alexander Röell – een zoon van de hoogleraar Herman Alexander Röell – ter ere ervan schreef, had deze het terecht over een Burmannengeslacht (gensBurmannia). Sinds de komst in 1662 van Franciscus Burman als hoogleraar theologie naar Utrecht hadden ook twee zoons er een professoraat bekleed.
Caspar Burman zou ongetwijfeld de laatste geweest zijn om te beweren dat Utrecht voorafgaand aan de stichting van de universiteit intellectueel geen betekenis had gehad. De Hieronymusschool was een voortreffelijke onderwijsinstelling. Zij leverde leerlingen af, die zich menigmaal ontwikkelden tot wetenschappers van formaat. Caspar Burman had eerder een biografie gewijd aan de in Utrecht geboren paus Adrianus VI. Het zegt iets over zijn instelling, dat de trots op deze stadsgenoot het won van opvattingen waar hij als gereformeerd protestant voor stond. Paushuize, Kromme Nieuwegracht 49, riep bij hem associaties op die men bij een katholiek zou verwachten. Wat paus Adrianus betrof ruimde hij tevens voor de schilder van diens portret, Jan van Scorel, een plaats in. Onbevooroordeeld beschreef Burman de levensloop van Heribert Rosweyde, een lid van de Jezuïetenorde. Deze Rosweyde, die Utrecht had verlaten vanwege het verbod op de openbare uitoefening van de katholieke religie, verzamelde heiligenlevens en legde daarmee de grondslag voor de vanaf 1649 door de Bollandisten uitgegeven Acta Sanctorum.
Het aantal door Caspar Burman opgenomen biografische schetsen van protestantse theologen was uiteraard veel en veel groter. Maar ook in de keuze van hen gedroeg hij zich allerminst eenkennig. Terecht kreeg de remonstrant Johannes Wtenbogaert de hem toekomende aandacht. Hij besteedde zowel aan zijn ‘avus’, grootvader Franciscus Burman als aan de man die zich zo diametraal anders over theologische vraagstukken uitte, Gisbertus Voetius, een flink aantal pagina’s. Ook geestverwanten van Voetius als Guilielmus Saldenus en Anna Maria van Schurman – het boek zou volgens de titel alleen over ‘viri’, mannen gaan – kwamen aan bod. Het is echter niet moeilijk om vast te stellen, dat geestverwanten van Franciscus Burman hem veel meer aanspraken dan die van Gisbertus Voetius.
Caspar Burman droeg Traiectum Eruditum op aan zijn vader Petrus Burman, die zijn arbeid als hoogleraar welsprekendheid, geschiedenis en Grieks te Utrecht, van 1715 af in Leiden voortzette. Omdat deze nog leefde, ontbreekt een artikel over hem. Caspar Burmans biografische interesse moge de aanleiding zijn om een element in zijn vaders biografie te belichten, dat op een wandeling door juridisch Utrecht aandacht waard is.
Caspar Burmans vader Petrus Burman
Van 1709 tot 1713 zijn er in Utrecht processen gevoerd, waarvan Petrus Burman het middelpunt was. In de latere biografische literatuur komen die uitvoerig aan bod. Samuel Johnson vermeldt er in zijn kort na diens dood in The Gentleman’s Magazine gepubliceerde necrologie ‘The life of Peter Burman’ nog niets over. Caspar Burman deed net als Paulus en Johannes Voet zijn best om de familie-eer hoog te houden.
Gelukkig voor hem lukte dit gemakkelijker met de dedicatie van het boek aan zijn vader dan met een eventueel ‘vita’. Caspar Burman kon hierin voorbijgaan aan de beschuldiging als zou zijn vader in 1708 een buitenechtelijk kind verwekt hebben. Die aantijging leidde tot een stortvloed van pamfletten, waaronder schotschriften. Een artikel in het Harvard Library Bulletin, jaargang 2000, over Petrus Burman concentreerde zich juist op dit punt.[xii] De schrijfster ervan is het te doen om de toespelingen in een van die schotschriften, maar deelt in een inleiding mee wat er allemaal precies gebeurd zou zijn.
Bron numero één hiervoor is Proces, Geventileert voor den Ed. Hove van Utrecht tusschen Dina van Spangen …, Als Moeder ende Mombersse voor haare onmondige Dogter Dina van Woudenberg, … in cas van defloratie. Contra Petrus Burmannus, Rotterdam 1709.
Tijdens de Utrechtse kermis van juli 1708 verbleef een 21-jarige Haagse dienstbode Dina van Woudenberg enkele dagen bij haar moeder te Utrecht. In een gesprek op straat nodigde de weduwe van een koperslager het dienstmeisje uit om ’s anderendaags, woensdagmiddag 11 juli, bij haar in de Bakkersteeg langs te komen.[xiii]
In haar woning zou zij een weduwnaar te spreken krijgen, die een minder zware baan in de huishouding ter beschikking had. De kennismaking met deze persoon bleek plaats te moeten vinden in een bovenkamer. Een paar glazen wijn deden de rest. Tweemaal vond er een ‘vleesselyke conversatie’ plaats. Op 17 november 1708 vervoegde Dina zich blijkens de aanklacht bij Petrus Burman. Intussen wist zij, dat hij degene was met wie zij in juli in contact kwam. Zij gaf de hoogleraar een briefje met de mededeling, dat ze zwanger was en geld nodig had. Dit verzoek liep in januari 1709 uit op een proces, want Burman ontkende, met als verweer dat men zijn naam trachtte te bekladden en het dus om een geval van smaad ging. Van Burman werd een genoegdoening groot 3000 gulden geëist, een bedrag van 300 gulden om de kosten van de bevalling te bestrijden plus geld voor de alimentatie. Petrus Burman schreef de tegenpartij lichte zeden toe. Dina van Spangen en haar dochter meenden hun positie te versterken door Burman voor te stellen als een notoir vrouwenjager. De dienstbode zou bovendien maagd geweest zijn. In de pamfletten kreeg Burman het met name hard te verduren over de doorgegeven staat van weduwnaar, vandaar een titel als De Gewaande Weeuwnaar.
De juridische strijd vertoonde nog een ander aspect, doordat Petrus Burman ongeveer gelijktijdig een aanklacht ingediend had tegen de arts Daniel Voet. Nadere bijzonderheden over het motief hiervoor zijn te vinden in het twee jaar later uitgegeven Proces, Geventileert voor den Ed. Gerechte van Utrecht tusschen den Heer ende Mr. Petrus Burmannus, … in cas van injurien. Contra den heer Daniel Voet, …, Rotterdam 1711.
Burman herinnerde aan de vete tussen zijn vader Franciscus Burman en de grootvader van de door hem aangeklaagde arts Gisbertus Voetius als grondoorzaak van de poging om zijn goede naam aan te tasten. De Voetiaanse darm was nog niet ‘uytgescheten’, heette het. Hij legde omstandig uit, hoe het gerucht over zijn beweerde misstap door toedoen van de arts Daniel Voet in de wereld gekomen was. Voet ontkende dit in een al even breedvoerig tegenbetoog. Het verhaal over de defloratie deed al eerder de ronde, stelde hij. Degene aan wie hij het verteld zou hebben, had er omgekeerd juist hem van op de hoogte gesteld, en zelfs die persoon was niet de aanvankelijke verspreider. In dit proces tegen Daniel Voet kwam alles eveneens tot in de kleinste details aan de orde. De uitgave ervan telt 91 pagina’s. Zo wordt ook hier bijvoorbeeld stapsgewijs in een dialoog uit de doeken gedaan, hoe het dienstmeisje er op 13 november 1709 bij een collega-arts van Daniel Voet achter kwam dat zij zwanger was. Zij zou geen andere veroorzaker van haar zwangerschap kunnen noemen dan Burman: “Ik kan niemand noemen, al souden sy my met vier paarden van malkanderen trekken”.
Het proces tegen Burman eindigde onbeslist. Na een nieuw, mede door de echtgenoot van de inmiddels getrouwde Dina van Woudenberg aangespannen rechtsgeding kwam het Hof van Utrecht op 3 juli 1713 dan tenslotte tot de conclusie, dat Petrus Burman geen schuld had aan het hem ten laste gelegde.
In 1715 vertrok Burman naar Leiden. Het gebeurde in Utrecht deed hem kennelijk geen kwaad. Om echter nog even terug te keren tot Caspar Burman, de zeer belezen auteur van Traiectum Eruditum: Het zal je vader maar wezen!
Dilemma 9 – Recht en religie
Veel wetenschappers beschouwen de universiteit als een vrijplaats voor het ontwikkelen en het vrijelijk uiten van ideeën.
Mag een universiteit wetenschappers verbieden hun geloof tot uitdrukking te brengen in hun onderwijs en wetenschapsbeoefening?