Strandjutters, zeeschuimers en parelvissers in de Stille Zuidzee – R.L. Stevensons The Ebb-Tide en het laagtij van de westerse beschaving

No comments yet

stevenson

Robert Louis Stevenson
(1850-1894)
Ills.: en.wikipedia.org

Inleiding
De zee en alles wat zich daarin, daarop, en daaromheen zoal voordoet heeft tal van Engelstalige auteurs in de loop der jaren geïnspireerd. In Engeland, zelf onderdeel van een eilandenrijk en gedurende vele eeuwen een zeevarende handelsnatie en koloniale mogendheid, maar ook in de als Britse kustkolonieën begonnen Verenigde Staten van Amerika, om van de andere via de vaak avontuurlijke zeevaart ontdekte en ontgonnen voormalige gebiedsdelen van dat imperium niet te spreken, wist het thema soms mythische vormen aan te nemen. William Shakespeares laatste toneelstuk The Tempest (1611), Daniel Defoes eerste avonturenverhaal Robinson Crusoe (1719), Samuel Coleridges lyrische ballade The Rime of the Ancient Mariner (1798), Herman Melvilles episch-encyclopedische roman Moby-Dick (1851), Joseph Conrads realistische The Nigger of the “Narcissus” (1897), Ernest Hemingways archetypale novelle The Old Man and the Sea (1952) – deze en vele andere meer of minder bekende literaire werken getuigen van de grote invloed die de zee altijd heeft uitgeoefend op de Angelsaksische verbeelding.

Deze fascinatie met de zee heeft dan ook een lange geschiedenis. Engeland, het “land van de Angelen”, van oorsprong een Germaanse stam uit het zuiden van wat nu Denemarken heet, is zelf het uiteindelijk resultaat van een overzeese kolonisatie in de vijfde eeuw na Christus. De oudengelse poëzie, vooral gekenmerkt door het gebruik van stafrijm en vaak archaïsche synoniemen en metaforen, kent een overvloed aan beeldende frasen waarmee de zee kan worden aangeduid: zij is het bad van de jan-van-gent (ganotes bæð), de rijbaan van de zwaan (swan-rád), het domein van de walvis (hwælmere), en zo meer. Twee korte tiende-eeuwse elegieën of klaagzangen, in moderne redacties doorgaans aangeduid als “The Wanderer” en “The Seafarer”, behoren tot het beste wat de vroeg-middeleeuwse Engelse lyriek heeft voortgebracht. Deze gedichten illustreren vooral de associatie van de angstaanjagende zee met de algehele menselijke verlatenheid.

Ook na de Normandische Verovering van 1066 blijft de zee, als onderwerp of als beeldspraak, telkens weer terugkeren. In een uitzonderlijk volkse ridderroman uit de vroege dertiende eeuw, Havelok, het verhaal over een onterfde Deense prins die door een eenvoudige visser wordt grootgebracht, wordt liefdevol en in detail de verscheidenheid aan zeebanket beschreven die op de vismarkt van Lincoln aan de man wordt gebracht. In één van zijn beroemde Canterbury Tales, namelijk de Vertelling van de Hereboer, beschrijft de laat-veertiende-eeuwse dichter Geoffrey Chaucer hoe de geliefde van een Bretonse ridder die dikwijls het Kanaal moet oversteken zich letterlijk door een jonge tovenaar laat verleiden om de gevaarlijke rotsen waarop zo menig schip al is gestrand te laten verdwijnen. Het is slechts een kleine greep uit talloze vroege voorbeelden.

Nog wat later, in de loop van de zestiende eeuw, begint het tijdperk van de grote ontdekkingsreizen, spoedig gevolgd door één van overzeese handelsmissies en kolonisatie, en meer en meer ook door dat van het Britse rijk als een maritieme grootmacht. Namen als Sir Francis Drake, Sir Walter Ralegh, James Cook en Horatio Nelson zijn in Groot-Brittannië even bekend en legendarisch als bij ons die van Willem Barentz, Piet Hein, Abel Tasman en Michiel de Ruijter. De Elizabethaanse geestelijken Richard Hakluyt en Samuel Purchas en Defoes tijdgenoot William Dampier legden talloze meer of minder authentieke zeereizen voor het nageslacht vast. Met de opkomst van de jeugdliteratuur na de Romantiek werden onderwerpen als avontuurlijke ontdekkingsreizen, schipbreuken, muiterij en zeeroverij geliefkoosde thema’s in het populaire Engelstalige jongensboek.

Beperken wij ons tot de meer recente Britse entourage, en de literaire klassieken daarbinnen, dan denken we bij het onderhavige thema in al zijn verscheidenheid in de eerste plaats aan drie grote namen uit de periode rond de voorlaatste eeuwwisseling: die van Joseph Conrad (1857-1924), W. W. Jacobs (1863-1943) en John Masefield (1878-1967). Laatstgenoemde, die als puber enige tijd op zee had doorgebracht, publiceerde poëzie, toneelwerk en romans, maar behalve door enkele klassieke kinderboeken uit de dertiger jaren is hij vooral bekend geworden door zijn zeemanspoëzie. Produceerden bekende lyrische tijdgenoten als Gerard Manley Hopkins en Thomas Hardy vaak gebloemleesde incidentele schipbreuk-klassiekers als respectievelijk “The Wreck of the Deutschland” (1876) en “The Convergence of the Twain” (1913 – over de teloorgang van de Titanic), veel van Masefields balladen uit bundels als Salt-Water Ballads (1902) en Ballads and Poems (1910) zijn befaamd geworden, onder meer omdat ze door moderne componisten zijn getoonzet. Gedichten als “Sea-Fever” (“I must down to the seas again,…” – op muziek gezet door John Ireland), “Trade Winds” (in een liederencyclus van Frederick Keel) en “Captain Stratton’s Fancy” (het dranklied van een oude boekanier, waarbij Peter Warlock de muziek componeerde) geven uitdrukking aan een nostalgisch verlangen naar de altijd weer lokkende zee, naar wat zich achter de horizon bevindt, en vooral naar de met het zeemansleven geassocieerde vrijheid.

W. W. Jacobs, een ambtenaar die zich sterk aangetrokken voelde tot het macabere en het avontuurlijke in de mens, is bij uitstek de auteur van korte verhalen; zijn bekendste bundel is Light Freights uit 1901. Joseph Conrad, van Oekraïens-poolse origine maar geboekstaafd als één der grote vroeg-modernistische Engelstalige romanciers, debuteerde in 1895 na een twintigjarige carrière als zeeman met Almayer’s Folly, en liet dit volgen door zijn aangrijpende Nigger of the “Narcissus” (1897), volgens zijn grote tijdgenoot en bewonderaar Henry James “one of the greatest sea stories ever told”, en andere zee-romans en -novellen waaronder Lord Jim (1900), Typhoon (1903), The Mirror of the Sea (1906) en Victory (1915).

Er is bijna geen subthema binnen het genre te bedenken of het is wel door Conrad aangeroerd. Als vertelvorm kiest hij dikwijls voor een “yarn” of zeemansverhaal, dat is opgetekend door een anonieme toehoorder, doorgaans een andere zeeman. Hierdoor schept hij voor de lezende landrot tegelijkertijd een grote distantie – het verhaal in kwestie bereikt ons immers slechts via-via – en een intieme intensiteit, omdat de vertelling de spanning er in houdt door het memoreren van opmerkelijke details. In essentie vaak het simpele relaas van een onderling op elkaar aangewezen en van de natuurkrachten afhankelijke scheepsbemanning, die ineens wordt overgeleverd aan een extreme situatie (een orkaan of juist een onwaarschijnlijke windstilte, een schipbreuk, een muiterij, of de dreiging daarvan), wordt dit bij Conrad doorgaans omkleed met treffende details en beeldende commentaren zonder ooit langdradig te worden. Conrad en zijn tijdgenoten willen de lezer vooral deelgenoot maken van een psychologisch inzicht. Kernvraag hierbij is steeds: hoe gaat de mens om met zijn nietigheid en vergankelijkheid in het aanzicht van een crisis of catastrofe ? Zoals we nog zullen zien maakt dit het zeeverhaal tevens uitermate onderhevig aan symbolische of allegorische interpretatie.

In wezen is de wereld van het zeeverhaal een simpele, met welomschreven, conventionele elementen. Men heeft zee, weer en wind, zon, maan en sterren, een einder of een nabije kustlijn, misschien wat verraderlijke klippen of ijsbergen, een al dan niet bewoond eiland, een nabije of verre haven, een schip met toebehoren (waarbij zeilen en masten weer spannender zijn dan stoom), de strikte hiërarchie van een bemanning. Dit alles (met als grote afwezige in het algemeen de vrouw – het vrouwelijke wordt vaak wel indirect gesymboliseerd door de zee, het schip of het ongerepte eiland) nodigt des te meer uit tot nadere duiding, archetypaal dan wel anderszins. Naarmate het meer gaat om een reisverhaal, waarbij de hoofdrol wordt gespeeld door één of meer passagiers en de nadruk komt te liggen op wat men onderweg zoal waarneemt, verdwijnt het “zuivere” zeeverhaal verder naar de achtergrond. Dichter daarbij staat de vissersthematiek, met de jacht op de machtige walvis als culminatie daarvan, of de schipbreuk. Dan komt ook de zee zelf weer meer centraal te staan – als symbool van begrenzing (zoals in Robinson Crusoe), als ontsnappingsmiddel (bijvoorbeeld in Edgar Allan Poe’s letterlijk beklemmende Narrative of Arthur Gordon Pym of Nantucket uit 1838), als jachtterrein (Moby-Dick), als samenbindend element (Nigger of the “Narcissus”), en als strijdtoneel (figuurlijk in Typhoon, meer letterlijk in de historische zeeslagromans van C.S. Forester met zijn terugkerende hoofdpersoon Horatio Hornblower), en uiteraard alom als machtig natuurfenomeen. Ook het schip kan nu eens een beklemmend of onberekenbaar vervoermiddel zijn, dan weer één dat kan leiden tot verruiming of bevrijding. In veel romans, vooral bij Conrad, is het tegelijkertijd een microcosmos en een individuele entiteit.

Wat tenslotte het menselijk element in dit geheel betreft, de zeeman heeft bepaalde conventionele kenmerken, die echter nog van zeer uiteenlopende aard kunnen zijn. Zo onderscheidt men de onervaren scheepsjongen of adelborst op zijn eerste reis (een goed voorbeeld hiervan is de verteller van Malcolm Lowry’s debuutroman Ultramarine, 1933) tegenover de “old salt” of “ancient mariner”, de ervaren zeebonk die al het nodige heeft meegemaakt. Vaak ligt de nadruk op de scheepskapitein, die een simpele rechtlijnige ziel kan zijn, zoals Captain McWhirr in Conrads Typhoon, of juist een geobsedeerde eigengereide tiran, zoals Captain Ahab in Melvilles Moby-Dick. De matrozen behoren dikwijls tot een andere, voor de blanke Brit of Amerikaan ondoorgrondelijke en niet zelden verachtelijke cultuur, hetgeen de auteur in staat stelt de verscheidenheid van de menselijke soort te belichten. Zo bijvoorbeeld ontdekt Ishmael, de verteller in Moby-Dick, zijn verbondenheid met de hem overigens wezensvreemde Indiaanse harpoenier Queequeg. Inheemse populaties van de vreemde contreien die de westerse zeeman aandoet verschuiven overigens in de loop der eeuwen van heidense kannibalen via “edele wilden” tot “beschaafde” bekeerlingen en vervolgens weer tot onbetrouwbare recidivisten.

In een inleidend artikel over zeereisliteratuur noemt Robert Foulke een vijftal hoedanigheden waaraan een goed zeevaarder moet voldoen. Dit zijn vakkundigheid (die zich in dit genre dikwijls manifesteert in het overvloedig gebruik van zeemanstermen), het goed verrichten van de taken waarvoor men verantwoordelijk is, het plichtsbesef, de saamhorigheid (althans het bewustzijn van de onderlinge afhankelijkheid van alle bemanningsleden), en het belichamen van de menselijke beschaving ten opzichte van de krachten der natuur (Foulke, p. 11). In wat bredere zin zou men deze kwaliteiten heel goed kunnen zien als kernwaarden die voor het maatschappelijk verkeer in het algemeen zouden moeten gelden. In deze bijdrage wil ik deze waarden ironisch koppelen aan het relaas van de drie westerse opvarenden van de Farallone in Robert Louis Stevensons novelle The Ebb-Tide, gepubliceerd in 1894 en bij mijn weten nooit in het Nederlands vertaald (de in het navolgende aangehaalde passages zijn van de hand van schrijver dezes, gebaseerd op de Everyman uitgave).

Het verloren paradijs
Robert Louis Stevenson werd geboren op 13 november 1850 als zoon van een Schotse vuurtoren-ingenieur. Hij genoot een Calvinistische opvoeding, maar werd rond zijn 23ste jaar agnost. Al op jeugdige leeftijd leed hij aan een longaandoening en daarom ging hij, na in Edinburgh eerst vier jaar technische wetenschappen en daarna kortstondig rechten te hebben gestudeerd, reizen om zijn gezondheid te verbeteren en tevens zijn ambities als schrijver te ontwikkelen. Na een aantal jaren te hebben rondgezworven in onder meer Zuid-Frankrijk en de Verenigde Staten, vertrok hij in de zomer van 1888 met zijn gezin vanuit San Francisco op een kleine schoener naar Polynesië, waar hij een rondreis maakte van anderhalf jaar tot hij eind 1889 op Samoa belandde. Van daaruit maakte hij nog een aantal andere reizen over de Stille Zuidzee, en hij leefde en werkte er tot aan zijn dood ten gevolge van een hersenbloeding op 3 december 1894.

Veel van Stevensons korte verhalen en romans gaan over reizen en avontuurlijke belevenissen, al dan niet gekoppeld aan een Schotse historische thematiek. Zijn beroemde kinderboek Treasure Island (1883) is terecht een klassieker geworden; men kan het gerust beschouwen als een toetssteen voor het genre van het avonturenverhaal, met als hoofdpersoon de legendarische piratenkok Long John Silver; het boek is menigmaal verfilmd. The Ebb-Tide, aan de eerste vier hoofdstukken waarvan zijn stiefzoon Lloyd Osbourne heeft bijgedragen, is Stevensons laatste voltooide werk. Het illustreert ten volle zijn uitermate pessimistische kijk op de menselijke natuur, die trouwens typerend is voor het fin-de-siècle van de negentiende eeuw.

Grotendeels pas “ontdekt” en ontsloten door Franse en Britse zeevaarders in de jaren ’60 en ’70 van de achttiende eeuw, werd wat nu met een grootse en politiek correct bedoelde aanduiding Oceanië wordt genoemd, een gebied van tientallen miljoenen vierkante kilometers dat zich uitstrekt van Nieuw-Zeeland tot aan Hawai’i en van de Marianen tot het Paaseiland, en dat vele eilandengroepen omvat, al spoedig een geïdealiseerd lustoord in de verbeelding van overigens doorgaans honkvaste romantici. Met name het in 1767 ontdekte Tahiti, dat zo ongeveer midden in dit zeegebied gelegen is, werd tot aan de tijd van Stevenson en diens tijdgenoot de Franse schilder Paul Gauguin gezien als het Paradijs op aarde. Dit is echter ook het gebied waar in 1789 de beroemde Muiterij op de Bounty plaatsvond, een in 1831 door John Barrow geboekstaafde gebeurtenis die nadien zowel op linnen als op papier en celluloid mythische proporties heeft aangenomen. Op de meer oostelijke Marquesas, waarvan de inheemse bevolking toen nog werd verdacht van kannibalistische praktijken, lokaliseerde de Amerikaan Herman Melville zijn autobiografische debuutroman Typee, or a Peep at Polynesian Life (1846), en het vervolg daarop, Omoo (1847). En op een gefantaseerd eiland in de Zuidzee liet de Schotse veelschrijver R.M. Ballantyne drie jeugdige schipbreukelingen hun Robinson Crusoe-achtige avonturen beleven, in één van de beroemdste jongensboeken uit de negentiende eeuw, The Coral Island (1858) – net als Typee een lievelingsboek van Stevenson. Stevenson zelf, die er immers thuis raakte, schreef er ook al over in eerdere werken als de novelle The Beach of Falesá (1892), een Pacifische voorloper van Conrads aanklacht tegen het westerse kolonialisme Heart of Darkness (1898), en samen met Osbourne de cynische roman The Wrecker (eveneens 1892).

Titel en morele thematiek van The Ebb-Tide verwijzen wellicht naar een beroemd gedicht van de 19de-eeuwse criticus Matthew Arnold, “Dover Beach”. In dit korte gedicht uit 1867 maar mogelijk al geconcipieerd in of kort na het woelige revolutiejaar 1848 beschrijft de ik-persoon hoe hij samen met een geliefde bij hoogtij uitstaart over het Kanaal. Hij wordt daarbij eerst herinnerd aan een opmerking van de Griekse tragedieschrijver Sophocles (in Antigone) over de “eb en vloed van de menselijke ellende”, en vervolgens treft hij een vergelijking met de “Sea of Faith”, de Zee des Geloofs, die ooit ook hoogtij heeft gekend maar zich thans steeds verder van het land heeft teruggetrokken. De conclusie moet zijn dat de mensen in deze vreugdeloze, duistere, onzekere en verwarde wereld vol oorlogsgeweld en vluchtelingen alleen op elkaar zijn aangewezen, zoals de beide geliefden. Ook in Stevensons Zuidzee-novellen staat deze thematiek van moreel verval, twijfel en wederzijdse afhankelijkheid centraal.

The Ebb-Tide is opgebouwd uit twee delen; de eerste zes hoofdstukken dragen als verzamel-titel “Het Trio”, de laatste zes “Het Kwartet”. Deze betiteling benadrukt als het ware de symmetrische muzikale structuur van de klassieke novelle met een tweetal spanningsbogen, maar duidt met name op het respectievelijke aantal actieve hoofdpersonages in wat we zich zullen zien ontwikkelen als een ethische formele “dans”. Aanvankelijk verschenen als feuilleton in het tijdschrift To-Day (nov. 1893 – feb. 1894) laat het verhaal zich thematisch echter ook indelen in drie secties van elk vier hoofdstukken, in samenhang met de sociale en ethische rol die de personages aannemen.

ebb tideStrandjutters
The Ebb-Tide begint op het strand bij Papeete op het eiland Tahiti, inmiddels een verloren paradijs onder Frans koloniaal bewind, waar drie vertegenwoordigers van de Angelsaksische wereld letterlijk maar ook moreel aan lager wal zijn geraakt. Het betreft hier een “trio” van zogenaamde “beachcombers”, algemeen vertaald als “strandjutters”, maar in onze context specifiek van toepassing op blanke westerlingen die zich permanent op een Zuidzee-eiland hebben gevestigd, hetzij vrijwillig dan wel door de nood gedwongen. De Amerikaanse zeekapitein John Davis (alias Brown), door wiens dronken nalatigheid tijdens zijn laatste gezagvoerderschap zes passagiers het leven hebben verloren, de academisch gevormde maar als jonge ondernemer mislukte Brit Robert Herrick (alias Hay), en diens uit een Londense volksbuurt afkomstige landgenoot Huish (ook Hay, hetgeen suggereert dat de twee in zekere zin elkaars dubbelganger zijn), een vulgaire, genotzuchtige kantoorklerk, zijn elkaar hier na hun weinig succesvolle afzonderlijke omzwervingen tegen het lijf gelopen. Door hun schulden gedwongen op het eiland rond te blijven hangen scharrelen ze al bedelend hun kostje bij elkaar, elkaar gezelschap houdend op het strand of in hun gedeelde onderkomen, een open cel van de afgedankte “calaboose” oftewel het lokale cachot, terwijl een officiële gevangenschap in de Franse strafkolonie Nieuw Caledonië hen al boven het hoofd hangt.

Tahiti zelf wordt hier afgeschilderd als verre van paradijselijk. Het is ongewoon koud, en Huish lijdt aan influenza; Davis moet met muziek en dans eten bedelen van de Kanakas, zoals de Zuidzee-eilanders algemeen (en denigrerend) werden aangeduid, en de gecultiveerde Herrick, die een exemplaar (in het Latijn) van Vergilius’ Aeneis bij zich heeft, dat hij met name gebruikt om er zogenaamde sortes virgilianae uit te putten (dat wil zeggen het boek op een willekeurige plek te openen en de gevonden tekst als voorspelling uit te leggen), en die Heine citeert, staat op het punt zelfmoord te plegen. Zijn doodswens uit zelfminachting zal regelmatig aan de oppervlakte komen. Hoewel het verhaal door een alwetende verteller wordt gepresenteerd krijgen we de ontwikkelingen vooral door Herricks ogen te zien.

Al in de eerste alinea wordt de negatieve toon gezet, met een verwijzing naar het feit dat kleine aantallen Europeanen van allerlei slag over het hele gebied van de Stille Oceaan niet alleen activiteit maar ook ziekte verspreiden. Vooral het beeld van besmettelijke ziekte zal met regelmaat terugkeren. Wanneer de schoener Farallone uit San Francisco, geacht onderweg te zijn naar Sydney met een lading Californische champagne, bij Papeete aanlandt, de beide blanke officieren reeds bezweken aan de pokken en het schip met nog vier inheemse bemanningsleden aan boord angstvallig buitengaats in quarantaine gehouden, krijgt Davis het commando aangeboden, nadat tenminste vier minder verlopen blanke zeelui voor deze twijfelachtige want riskante eer hebben bedankt. Davis bedingt twee maanden voorschot plus het mogen monsteren van Herrick en Huish als eerste stuurman en hofmeester. De autoriteiten, die zowel de schoener als het verlopen drietal liever kwijt dan rijk zijn, stemmen hiermee in. Zo kunnen de drie hun schulden afbetalen en ontsnappen aan beach en bajes. Bovendien oppert Davis het plan om zodra de Farallone weer buitengaats is de koers te verleggen naar Zuid-Amerika, om de champagne en eventueel de schoener ten eigen bate te verkopen. Herrick beschouwt dit als een verachtelijke wandaad, maar fatalistisch als hij is (op het dieptepunt van zijn bestaan, voordat Davis met het buitenkansje op de proppen komt, krast Herrick de beroemde openingsmaat van Beethovens Vijfde Symfonie, ook bekend als “Het Noodlot dat op de deur klopt”, op de muur van de calaboose; naar zijn vergiliaanse orakelpraktijk is hierboven reeds verwezen) gaat hij akkoord.

De verwijzing naar Vergilius is meer dan een waarheidsgetrouw of zelfs autobiografisch detail (Stevenson zelf had ook op zijn reizen de Latijnse tekst van Vergilius altijd bij zich). Als het ons wellicht niet bekend zou zijn dat de Franse encyclopedist Denis Diderot zijn land- en tijdgenoot Louis-Antoine de Bougainville, de ontdekker van onder meer Tahiti, had geprezen om zijn kennis van Vergilius, dan herinneren we ons mogelijk wel dat Aeneas’ beschrijving van zijn omzwervingen over zee, van het verslagen Troje naar Carthago, in de boeken II en III van de Aeneis, behoort tot de vroegste zeeverhalen. Meer nog van toepassing is de rol die Vergilius speelt in De Goddelijke Komedie, namelijk als “reisleider” door Dantes Hel en Vagevuur! Net als Dantes reis is die van Herrick en zijn makkers er één waaruit morele lessen getrokken (zouden) moeten worden….

Robert Hillier, die in zijn monografie over de Zuidzeefictie van Stevenson ook een hoofdstuk aan The Ebb-Tide wijdt, beschrijft deze korte roman als een uitzonderlijke combinatie van realisme en allegorie. Zo is de verspreiding van besmettelijke ziekten (influenza, pokken, en uiteraard ook geslachtsziekten) door westerse avonturiers onder de niet resistente inheemse eilandbevolking in de eerste plaats een historisch feit (men zie hiervoor bijv. het werk van Rod Edmond, Hst. 7), maar met name de ironie van de wederzijdse besmetting kan heel goed allegorisch worden gelezen. Als onderdeel van de in de late negentiende eeuw opkomende gedachte van een mogelijke of zelfs noodwendige degeneratie van het menselijk geslacht, enigszins vergelijkbaar met de hedendaagse bezorgdheid over klimaatsverandering (ten tijde van Stevenson vreesde men trouwens veeleer voor toenemende afkoeling, omdat men toen nog geen kennis had van de wijze waarop de zon haar energie aanmaakt en verbruikt middels kernfusie) is ziekte slechts één zichtbare vorm van het verval waaraan de mens geleidelijk aan te gronde zal gaan.

Stevensons boodschap nu lijkt te zijn dat degeneratie, decadentie, verval, entropie of hoe men het ook maar noemen wil nu zelfs al hebben toegeslagen aan de aanvankelijk zo paradijselijk geachte andere zijde van de aardbol! Met hun fysieke gebreken (ziekten), maar ook met hun grenzeloze winstbejag en veroveringsdrang, die zich, zoals we later nog zullen zien maar ook al wel kunnen bevroeden als we denken aan de missionarissen en zendelingen, tevens uitstrekken tot geestelijk en moreel terrein, heeft de westerling in de rest van de wereld een “fatal impact” teweeg gebracht, die een veel directere dreiging behelst dan het hedendaagse rampscenario van een mogelijke meteoor- of komeetinslag. Erger nog misschien, niet alleen is de Zuidzeebewoner, de Kanaka (Hawai’iaans voor “mens”), fysiek en moreel gedegenereerd door toedoen van de westerse expansiedrang, maar deze decadentie is als een boemerang teruggeslagen op de westerling zelf. Dit is de gedachte van “The Empire Strikes Back” avant la lettre! Vroeg men zich in de loop van de negentiende eeuw in toenemende mate af of de “wilde” wel “beschaafd” gemaakt kon worden, aan het einde van die eeuw, onder meer in een boek als het onderhavige, wordt het de vraag of de beschaving wel zo “beschaafd” is.

De drie westerlingen die we tot nog toe hebben ontmoet zijn in elk geval niet de meest fraaie exemplaren van wat de Angelsaksische beschaving te bieden heeft, ook al heeft elk van hen nog zijn verzoenende trekken. Herrick mag dan incompetent en vroegtijdig der dagen zat zijn, hij heeft nog een innerlijke beschaving en zal, eenmaal aan boord, een plichtsgetrouwe “first mate” blijken, die blijft nadenken over de morele dilemma’s waartegenover hij telkens wordt geplaatst. Davis is een competent zeeman, maar wordt (zoals veel van zijn vakgenoten) onverantwoordelijk onder invloed; wel heeft hij als huisvader (zij het op verre afstand en met een aan een ingewandsziekte overleden dochtertje dat hij in zijn fantasie levend houdt) een zekere gevoeligheid die de andere twee, kinderloze mannen, ontberen. Huish is een hedonistische cynicus, maar hij toont onverzettelijkheid en moed als het er op aan komt. In de termen van Carl Jungs befaamde karaktertypen kan men Herrick wel zien als de denker, Davis als de gevoelsmens, en Huish als de zintuigelijke mens, zij het ook alle drie in min of meer verlopen vorm. Als zodanig steken zij magertjes af tegen de drie overgebleven inheemse bemanningsleden: de naamloze kok, de bijna Afrikaans-zwarte Sally Day (later gekenmerkt als “het kind van kannibalen, naar alle waarschijnlijkheid zelf een kannibaal”) en de loyale “Uncle Ned”, die eigenlijk Taveeta (“David”) heet (“all-e-same Taveeta King of Islael”), en die later aan Herrick vertelt hoe zijn blanke voorgangers, ironisch Wiseman en Wishart genaamd, aan hun roemloze einde zijn gekomen. De Polynesiërs doen gehoorzaam hun werk, uitermate sceptisch ten aanzien van de competentie van hun blanke superieuren, maar gelaten en berustend in hun lot, omdat ze geen alternatief hebben.

Zeeschuimers
Het tweede van de drie “kwartetten” in mijn indeling van de novelle behelst de bijna letterlijke transformatie van het blanke drietal van “strandjutters” tot “zeeschuimers”, wanneer Huish, die men in Freudiaanse termen wel als de representant van het id zou kunnen zien, de aanvankelijk nog vakkundig navigerende kapitein Davis meesleept bij het aanbreken van de lading, hetgeen in de koopvaardij de grootst mogelijke overtreding van de regels is. Zoals Herrick verneemt van Taveeta zijn ze hierin al voorgegaan door Wiseman en Wishart. Deze waren toen in hun permanente dronkenschap het spoor op zee volstrekt bijster geraakt, en hadden zich op een eiland op alle denkbare manieren gemengd onder de inheemse bevolking, van wie ze de besmettelijke ziekte hadden opgelopen waaraan ze vervolgens op zee waren bezweken.

Stevensons keuze van het schuimend vocht als cargo is een briljante vondst – immers, wat is er “decadenter”, zeker op zee en aan het andere eind van de wereld, dan een overvloed aan champagne? Aanvankelijk verloopt de reis bepaald voorspoedig. De champagne schuimt aanzienlijk harder dan het zeewater (het plotseling saamhorige koppel jaagt er dagelijks twee dozijn flessen doorheen!) en Herrick, die weigert aan de drinkgelagen deel te nemen, houdt nauwgezet het logboek bij, zoals hem door Davis is opgedragen. Men vaart namelijk op “dead reckoning”, dat wil zeggen “gegist bestek” – zowel de oorspronkelijke Engelse term als de Nederlandse vertaling ervan hebben naast hun letterlijke ook een diepere, symbolische betekenis. Het is immers duidelijk dat men zo in het wilde weg afkoerst op een waarschijnlijke dood.

Zoals in veel conventionele zeeverhalen is het schip met zijn zes bemanningsleden een symbolische zo niet allegorische afspiegeling van de wereld. Gezagvoerder Davis bezit vakkundigheid (de eerste van Foulkes eerder genoemde vijf vereisten voor de goede zeeman) maar valt ten prooi aan de drank, hetgeen de gewenste algehele saamhorigheid (om over beschaving maar te zwijgen) niet bepaald ten goede komt; de leider laat zich meeslepen door de “onderbuik” van wat hier voor de heersende (blanke) klasse moet doorgaan, Huish. De intellectueel, Herrick, gedraagt zich verantwoordelijk en doet zijn plicht (twee andere vereisten), maar hij is niet opgeleid als zeeman en kan bovendien geen overwicht krijgen op de beide anderen. Ik had het eerder over een formele “dans”: aanvankelijk zijn Davis en Herrick de partners, neerkijkend op de dommekracht Huish, maar nu is Davis van partner gewisseld en is Herrick geïsoleerd.

Terwijl Davis de schoener aanvankelijk bij goed weer nog vakkundig door de zeer gevaarlijke Paumotus (thans de Touamotou Archipel) heeft geloodst, is hij nu nauwelijks meer aanspreekbaar. Wanneer na een paar windstille dagen de passaat weer aanwakkert laat hij de zeilen hijsen, zich niet bewust van een dreigende rukwind. Alleen door de oplettendheid van Herrick wordt een ramp voorkomen, waarbij de onmiddellijk ontnuchterde Davis doet wat hij kan om de zaak te redden. De beschrijving van de “squall” is kort maar krachtig, in de traditie van de conventionele “storm-op-zee” scène, maar door Stevenson versterkt met het hem typerende psychologisch inzicht. Op Herricks waarschuwing kijkt Davis achterom, realiseert zich het dreigende gevaar en begint commando’s te geven:

“Strijk ’t stagzeil!” bazuinde hij. De matrozen grepen het bevel gretig aan, en het grote zeil kwam met een vaart omlaag, en viel half overboord in het voortjagende schuim. “Gijp de marsvallen! Laat dat stagzeil maar”, hernam hij.
Maar voordat hij goed en wel was uitgesproken brulde de rukwind luid en viel in een solide massa van wind vermengd met regen op de Farallone neer; en ze boog voorover onder de slag, en bleef liggen als een dood ding. Uit Herricks geest vlood de rede weg; hij klemde zich vast aan het want ter loefzijde, en jubelde; hij was klaar met het leven, en verheugde zich in de bevrijding; hij verheugde zich in de woeste geluiden van de wind en in de verstikkende aanval van de regen; hij verheugde zich om zo te sterven, nu, temidden van dit tumult der elementen. En ondertussen op het middendek, tot aan zijn knieën in het water – zo laag lag de schoener – was de kapitein doende de fokkeschoot door te hakken met een zakmes. Het was een kwestie van seconden, want de Farallone nam diepe teugen van de opdringende baren. Maar de hand van de kapitein was ze voor; de fokkespriet rukte de laatste strengen van de schoot uiteen en kraakte naar lij; de Farallone sprong omhoog in de wind en kwam recht te liggen; en de zeilvallen van gaffeltop en hals, die allang waren gevierd, begonnen op hetzelfde moment te lopen.
Gedurende nog zo’n tien minuten snelde ze voort onder drang van de rukwind; maar de kapitein was zichzelf en zijn schip nu meester, en alle gevaar was geweken. En toen, zo onverhoeds als een kunstige toneelwisseling, woei de rukwind voorbij, de wind minderde tot zachte briesjes, de zon straalde weer tevoorschijn op de onttakelde schoener; en de kapitein, die de fokkespriet stevig had vastgemaakt en een paar matrozen aan het pompen had gezet, wandelde achterdeks, nuchter, een beetje bleek, en met het doorweekte eindje sigaar nog tussen zijn tanden geklemd zoals de rukwind het had aangetroffen. Herrick liep hem achterna; hij kon zich het geweld van zijn recente emoties ternauwernood herinneren, maar hij voelde dat er een scène moest worden doorstaan, en hij verlangde er zelfs begerig naar om die te doorstaan (Hoofdstuk 5, blz. 57).

Verontwaardigd stelt Herrick Davis nu voor het blok: tenzij deze ophoudt met drinken zal hij weigeren nog langer zijn verantwoordelijkheid te nemen. Davis bindt in, terwijl Huish intussen alweer een fles champagne heeft geopend – die echter slechts gewoon water blijkt te bevatten! Bij nader onderzoek in het ruim blijkt dat de diepere lagen van de lading uit flessen water bestaat, en men trekt de conclusie dat de eigenaars kennelijk van plan waren geweest het schip te laten vergaan en de verzekeringsgelden op te strijken. Men leeft, met andere woorden, op een ten ondergang gedoemde wereld. In het ironisch getitelde zesde hoofdstuk “De Partners” stelt het drietal hun letterlijk in het water gevallen plan bij: men zal de koers weer omleggen naar Samoa, waar een Amerikaanse consul is, die hen wel zal willen “uitleveren” naar San Francisco, waar ze vervolgens zelf hun beloning voor verrichte zaken kunnen gaan opeisen. Intussen blijkt echter ook dat er niet voldoende voedsel meer aan boord is om verder westelijk te komen dan Tahiti. En daar staat hun nu hoogstwaarschijnlijk het gevang te wachten.

Net wanneer hierover een slaande ruzie uitbreekt, waarbij Herrick de kant van Davis kiest en dreigt Huish te zullen doden, meldt één van de Polynesiërs aan dek land in zicht. Alexander Findlays Directory for the Navigation of the South Pacific wordt erbij gehaald, een boekwerk dat Stevenson in een brief uit 1890 aan een vriend beschrijft als “the best of reading” omdat het welhaast als fictie telt. Hierin vinden de drie een verwijzing naar een “nieuw eiland” dat vanwege “privébelangen” onbekend moet blijven. Volgens Davis, wiens deskundigheid als het gaat om duistere praktijken op zee zijn weerga niet kent, kan dit alleen maar duiden op lucratieve parelvisserij. Met dit inzicht eindigt het eerste deel van de novelle.

De volgende ochtend wordt het eiland bereikt. Opmerkelijk in de presentatie van de aankomst bij het onbekende koraaleiland in hoofdstuk 7, “De Parelvisser”, is de subtiele overgang van een bijna conventioneel paradijselijke natuurbeschrijving (de nacht, het aanbreken van de ochtend als ware het de eerste scheppingsdag, de eerste aanblik van het eiland, de schijnbare ongenaakbaarheid ervan) naar de geleidelijke realisatie dat de contaminatie door menselijke bewoning hier al heeft plaatsgevonden. Ook het “bosrijke Zacynthus”, zoals de blanke eigenaar-bewoner Attwater zijn eiland noemt, met een door Herrick meteen herkende verwijzing naar de Aeneis (III, 270), zal spoedig blijken een reeds verloren zeeparadijs te zijn.

Omstreeks vier uur in de morgen, toen de kapitein en Herrick naast elkaar op de reling zaten, verhief zich vanuit het holst van de nacht voor hen de stem van de branding. Elk sprong overeind, staarde en luisterde. Het geluid was onafgebroken, als het passeren van een trein; geen toename of afname kon worden onderscheiden; minuut na minuut beukte de zee met een gelijkmatige kracht tegen het onzichtbare eiland; en terwijl de tijd verstreek en Herrick tevergeefs wachtte op enige afwisseling in het volume van dat gebulder, drukte er een gevoel van het eeuwige op zijn gemoed. Voor het ervaren oog was het eiland zelf af te leiden aan een zekere aaneenschakeling van vlekken langs de sterrenhemel. En de schoener werd stilgelegd en angstvallig in het oog gehouden tot aan de dageraad.

Er was weinig of geen ochtendnevel. Een heldere plek verscheen in het oosten; dan een veeg van een onuitsprekelijke, zwakke, naamloze tint tussen karmozijn en zilver in; en dan vurige kolen. Die glommen een poosje aan de kim, en schenen helder en donker te worden en zich uit te spreiden, en nog steeds heersten de nacht en de sterren onverstoord; het leek op een vonk die ontvlamt en gloeit en kruipt langs de onderkant van een zwaar en bijna onbrandbaar wandkleed, en de kamer zelf wordt nauwelijks bedreigd. Maar even later, en het hele oosten gloeide van goud en scharlaken, en het gewelf van het uitspansel werd gevuld met het daglicht.

Het eiland – dat onontdekte, dat waar men nauwelijks in geloofde – lag nu voor hen en vlak langszij; en Herrick meende dat hij nooit in zijn dromen iets vreemders en delicaters had gezien. Het strand was uitnemend wit, de doorlopende barrière van bomen onnavolgbaar groen; het land misschien tien voet hoog, de bomen nog dertig erbij. Her en der, terwijl de schoener noordwaarts langs de kust gleed, was het bos onderbroken; en hij kon vrij over de geringe landstrook heen kijken (zoals iemand over een muur heen kijkt) naar de lagune erbinnen – en daar weer helemaal overheen tot waar de overzijde van het atol verder ging zijn bomen te penselen tegen de ochtendhemel. Hij pijnigde zichzelf om vergelijkingen te vinden. Het eiland was als de rand van een groot vat dat in de wateren verzonken was; het was als de dijk van een met bos overwoekerde ringspoorweg; het leek zo rank temidden van de gewelddadige branding, zo broos en lieftallig, dat hij zich nauwelijks verwonderd zou hebben als hij het geluidloos had zien zinken en verdwijnen, en de golven zich kalm zien sluiten boven het wegzakken ervan.

Intussen was de kapitein in de voor-zalings, verrekijker in de hand, zijn ogen in iedere windrichting, aan het spieden naar een toegang, aan het spieden naar tekenen van bewoning. Maar het eiland bleef zichzelf ontvouwen in geledingen en uitlopen in onduidelijke kapen, en nog steeds was er huis noch mens, noch de rook van vuur. Hier zweefde en fladderde een menigte zeevogels, die visten in de blauwe wateren, en daar, mijlen achtereen, strekte de zoom van kokospalm en steltpalm zich verlaten uit, en vormde begeerlijke groene schaduwplekken die niemand opzocht, en de doodse stilte werd slechts onderbroken door de hartenklop van de zee.

De briesjes waren heel licht, hun snelheid was gering; de hitte intens. De dekken waren verzengend heet onder de voeten, de zon vlamde boven het hoofd, koperkleurig, vanuit een koperen hemel; het pek borrelde in de naden op, en de hersenen in de hersenpan. En de hele tijd gloeide de opwinding van de drie avonturiers als een koorts om hun gebeente. Ze fluisterden, en knikten, en wezen, en zetten de mond aan elkaars oor, met een bijzonder instinct van heimelijkheid, en ze naderden het eiland ondershands als luistervinken en dieven; en zelfs Davis gaf zijn bevelen vanuit de zalings merendeels door middel van gebaren. De bemanning deelde in deze stilzwijgende spanning, als honden, zonder haar te begrijpen; en door het gebulder van zo vele mijlen branding heen was het een stil schip dat een ledig eiland naderde.

Ten leste kwamen ze in de buurt van de onderbreking in dat eindeloze gangboord. Een uitloper van koraalzand stak aan de ene kant naar voren; aan de andere sneed een hoge dikke kuif van bomen het zicht af; daartussen lag de monding van het enorme wasbekken. Tweemaal per dag perste de oceaan zich in die nauwe ingang samen en hoopte zich op tussen deze broze wanden; tweemaal per dag, wanneer het weer eb werd, moest het machtige overschot aan water zich inspannen om te ontsnappen. Het uur waarop de Farallone daar aankwam was het uur van vloed. De zee stevende (als met het instinct van de postduif) op de reusachtige vergaarbak af, schoot wervelend door de poorten heen, veranderde al doende in een wonder van water- en zijdeachtige tinten, en vloeide over in de binnenzee daarachter. De schoener richtte zich nauw-aangehaald op, en werd gevangen en weggevoerd door de instroming als een speelbal. Ze scheerde; ze vloog; een schaduw raakte even haar dekken vanuit de bomen aan de walkant; de bodem van het kanaal vertoonde zich een ogenblik en was in een ogenblik weer verdwenen; het volgende dreef ze op de boezem van de lagune, en eronder, in de doorschijnende waterzaal, dartelden talloze veelkleurige vissen, en wisselden talloze bleke koraalbloemen de bodem af.

Herrick stond in vervoering. In de bevredigde lust van zijn oog vergat hij het verleden en het heden; vergat dat hij bedreigd werd met een gevangenis aan de ene kant en met verhongering aan de andere; vergat dat hij naar dat eiland was gekomen op een wanhopige plundertocht, om elke gelegenheid aan te grijpen. Een school vissen, geschilderd als de regenboog en met bekken als van papegaaien, zweefde omhoog in de schaduw van de schoener, en ging er schoon voorbij, en glinsterde in de onderzeese zon. Ze waren prachtig, als vogels, en hun stille doortocht maakte een indruk op hem als de melodie van een lied.

Onderwijl bleef voor het oog van Davis in de zalings de lagune haar lege wateren aanvullen en de lange opeenvolging van kustbomen zich laten vieren als een vissnoer van een spoel. En nog steeds was er geen teken van bewoning. De schoener was onmiddellijk na haar binnenkomst aflandig gehouden naar het noorden, waar het water het diepst scheen te zijn; en ze scheerde nu langs het hoge bosje dat aan die zijde van de doorgang stond en een verder uitzicht verhinderde. Van het geheel der lage oevers van het eiland moest alleen deze baai nog worden ontsluierd. En plotseling werd het gordijn opgetrokken; ze kwamen in het zicht van een haven, die daar veilig schuilde in een bocht, en aanschouwden, met een niet te beschrijven verbazing, de daken van mensen.

De aanblik, zo “ogenblikkelijk onthuld” aan degenen op het dek van de Farallone, was niet die van een stad, maar eerder van een aanzienlijke plattelandsboerderij met het bijbehorende gehucht; een lange rij loodsen en voorraadschuren; apart, aan de ene kant, een woonhuis met diepe veranda’s; aan de andere, misschien een dozijn inheemse hutten; een gebouw met een klokkentoren dat wat primitieve architectonische trekjes ten beste gaf waardoor men zou kunnen denken dat het bestemd was als godshuis; op het strand ervoor wat zware boten opgetrokken, en een stapel hout die uitliep tot in de brandende zandbanken van de lagune. Vanaf een vlaggenmast aan het uiteinde van de pier was de Britse koopvaardijvlag te zien. Achteraan, rondom, en er overheen, verlengde hetzelfde hoge palmbosje dat de nederzetting aanvankelijk had gemaskeerd zijn dak van rumoerige groene waaiers, en keerde en rimpelde hoog in de lucht, en zong de hele dag zijn zilveren lied in de wind. De plaats bood de onbeschrijfelijke maar onmiskenbare aanblik van zich onder volmacht te bevinden; toch ademde zij een bijna schrijnend gevoel van verlatenheid uit, men zag geen menselijke gestalte zich tussen de huizen heen en weer bewegen, en er was geen geluid van menselijke nijverheid of vreugde. Alleen kon men, boven aan het strand en dicht bij de vlaggenmast, een vrouw van buitensporig formaat en wit als sneeuw zien wenken met opgeheven arm. De tweede blik identificeerde haar als een stuk scheepssculptuur, het boegbeeld van een schip dat langdurig had gezweefd en gedoken in ettelijke woelige baren, en dat nu aan land was gebracht als symbool en leidende geest van die lege stad.

De Farallone maakte een halve wind; bovendien was de wind krachtiger binnengaats dan buitengaats onder de beschutting van het land; en de gestolen schoener openbaarde opeenvolgende zaken met de snelheid van een panorama, zodat de avonturiers sprakeloos stonden. De vlag sprak voor zich; het was geen gerafelde en verweerde trofee die zichzelf in stukken had geslagen tegen de mast, wapperend boven verlatenheid; en om alle twijfels weg te nemen ontwaarde men in de diepe schaduw van de veranda een geflonker van kristal en het fladderen van wit tafellinnen. Indien het boegbeeld aan het uiteinde van de pier, met haar voortdurende gebaar en haar melaatse blankheid, alleen heerste in dat gehucht, zoals het geval leek te zijn, dan had het niet lang geheerst. Mensenhanden waren bezig geweest, mensenvoeten hadden zich daar geroerd, binnen een rondje van de klok. De Farallones waren er zeker van; hun ogen groeven in de diepe schaduw van de palmen naar iemand die zich daar verborg; had intensiteit van kijken de overhand gehad, dan zouden ze de muren van de huizen hebben doorboord; en er kwam over hen, in die bezwangerde seconden, een gevoel dat ze werden begluurd en voor de gek gehouden, en van een dreigende aanval, dat nauwelijks te verdragen was (Hoofdstuk 7, blz. 75-79).

Opvallend is met name de combinatie van enerzijds het bedrijf met de Britse koopvaardijvlag en het als “godshuis” dienst doende bouwwerk, en anderzijds dat merkwaardige “melaats”- witte vrouwenbeeld, tegen de achtergrond waarvan Davis later zijn “bekering” zal ervaren. In Hoofdstuk 24 van Typee spreekt Melvilles verteller van de soms vervallen en door de inboorlingen gekastijde idolen van Nukuhava, één van de nabijgelegen Marquesas eilanden. Wit is de kleur van het “taboe” (een uit deze contreien afkomstig begrip). Attwaters witte boegbeeld zal later worden gezien als “een uitdagende godheid van het eiland” en tevens als de “blinde geleidster” van het schip waarop het heeft dienst gedaan. Het is alsof het Noodlot zelf op dit eiland is gestrand en waarschuwend is achtergelaten.

Onmiddellijk na deze beschrijving wordt de Farallone aangeroepen vanuit een roeiboot. Het blijkt dat het eiland wordt bestierd door de reusachtige en onverstoorbare, in smetteloos witte tropenkleding gestoken Attwater (zijn lengte wordt gegeven als zes voet vier oftewel zo’n 1m92); van zijn 32 inheemse arbeidskrachten zijn er 29 door de pokken geveld, en het enorme atol herbergt dus nu een dodenakker, waartegen het decadent verfijnd geoutilleerde woonhuis met zijn flonkerend kristal en wit tafellinnen schril afsteekt. In afwachting van zijn al ruim een maand vertraagde eigen schoener, de Trinity Hall, nodigt Attwater het blanke drietal uit voor een diner om half zeven; Herrick dient zich echter al om vier uur te melden. Het is duidelijk dat Attwater een niet te onderschatten tegenstander is. Als volmaakt despoot, een mengeling van ondernemer, militair, avonturier en missionaris, zal hij de drie tegen elkaar weten uit te spelen.

Herrick gaat om vier uur aan land, met de opdracht van Davis om zijn gastheer er toe te bewegen de parels die hij in de loop van tien jaar heeft laten opvissen goedschiks aan de Farallones te overhandigen; zo niet, dan zal men niet schromen hem te doden. De goddeloze Herrick ziet zich voor een moreel dilemma geplaatst; hij zal moeten kiezen tussen zijn scheepsmakkers of Attwater, die hij zowel leert vrezen als bewonderen. Aangeland op het eiland observeert hij eerst de stenen gebouwen. Het eerste, dat waarschijnlijk de kluis met parels bevat, is zo afgesloten als de onbestemde toekomst. In het tweede staan pareloesterschelpen opgestapeld; hiermee bekostigt de eigenaar zijn dagelijkse uitgaven – de lege schelpen mogen symbool staan voor het heden. In het derde gebouw ziet de gefascineerde Herrick als het ware het verleden, als een “veelheid en wanorde van romantische voorwerpen”. Hier bewaart Attwater, als in een “hele rariteitenwinkel van zee-curiositeiten” de onderdelen van twee gestrande schepen, en het komt de toeschouwer voor als “zag hij vanuit zijn ooghoek de alledaagse geesten van zeelieden”. Voor Attwater, die Herrick hier verrast, is het niet meer dan “oude troep”, maar wellicht dat de heer Hay (de drie staan aanvankelijk bij Attwater bekend onder hun valse namen) er een “parabel” in kan vinden?

Attwater laat Herrick de duikersuitrustingen zien, waarmee hij de lokale parelvisserij van een westers industrieel cachet heeft voorzien, en verbindt er zelf een parabel aan: “Ik zag deze apparaten druipend naar boven komen en weer afdalen, en druipend naar boven komen en weer afdalen, en al die tijd bleef de vent die erin zat zo droog als beschuit! … en ik dacht dat we allemaal een kledingstuk nodig hadden om mee in de wereld af te dalen, en ongedeerd weer boven te komen. Hoe denkt u dat het heette?” Herrick antwoordt eerst “eigendunk”, maar dit cynische antwoord wordt door Attwater niet geaccepteerd, evenmin als “zelfrespect”; volgens hem moet het de Genade Gods genoemd worden.

Herrick, die Attwater laat weten dat hij niet in diens zin in God gelooft, ziet in zijn gastheer vooral een “ijzeren ongevoeligheid voor het lijden van anderen” en een “compromisloos navolgen van zijn eigen belangen”. De merkwaardige dualiteit van de menselijke inborst was door Stevenson al dikwijls eerder verwoord, met name natuurlijk in wat waarschijnlijk zijn meest bekende werk is, de novelle The Strange Case of Dr Jekyll and Mr Hyde (1886). Herrick verbaast zich in Attwater over de mengeling van onmenselijkheid en godsdienstijver, maar Attwater legt hem uit dat godsdienst een “savage thing” is, een “wilde zaak”. In feite houdt de eilander zijn verwarde gast zolang en zodanig aan de praat dat er geen morele keuze is gemaakt wanneer Davis en Huish op de afgesproken tijd voor het diner arriveren.

Parelvissers
In de laatste vier hoofdstukken komt het verhaal in een stroomversnelling. Terwijl het viertal (er is nu echt even sprake van een “kwartet”) zich tegoed doet aan schildpadsoep en -vlees, vis, gevogelte, speenvarken, kokosnootsalade en geroosterde jonge kokosnoot, besprenkeld met sherry, rijnwijn, bordeaux en de door het drietal meegebrachte champagne, speelt Attwater de samenzwerende “parelvissers” van de Farallone perfect tegen elkaar uit. Na een gruwelijke anekdote over het strafregime op het eiland slaan bij Herrick alle stoppen door en hysterisch rent hij de deur uit. Terwijl Davis probeert hem weer tot “rede” te brengen, voert Attwater Huish moeiteloos dronken, en diens loslippigheid geeft hem voldoende informatie bij de vermoedens die hij al had. Herrick, die zich realiseert dat hij en zijn makkers voor Attwater volkomen “transparant” zijn, stelt Davis voor de zee op te vluchten, maar deze wil daar niets van weten. Vervolgens wordt de laveloze Huish door Attwater naar buiten gebracht, en de drie moeten onder schot hun heil zoeken op de schoener.

Diezelfde nacht springt Herrick overboord, maar de wil tot overleven blijkt sterker dan zijn doodswens. “Er waren mensen die zelfmoord konden plegen; er waren mensen die dat niet konden; en hij was er zo één die het niet kon”. In plaats daarvan zwemt hij naar het eiland terug, waar hij door de vaderlijke Attwater onder zijn hoede wordt genomen. Intussen oppert Huish aan Davis het vileine plan om onder voorwendsel van overgave Attwater zo dicht te naderen dat hij met vitriool, die Huish in een flesje heeft, bewerkt kan worden. Davis schrikt hier eerst voor terug, maar moet tenslotte het leiderschap van dit laatste wanhoopsoffensief aan Huish overlaten. Ook dit moorddadig plan mislukt echter, en Huish zelf wordt door Attwater gedood; op Davis vuurt hij slechts een drietal kogels af, die zich vlak langs zijn hoofd in het witte boegbeeld boren. Het gevolg is dat Davis, door Attwater gedwongen zich “met God te verzoenen”, zich bekeert. In het laatste hoofdstuk, als de Trinity Hall al is gesignaleerd (Attwater studeerde aan dat college van Cambridge, maar de naam staat natuurlijk ook voor het nu overgebleven trio en hun ironische overeenkomst met de Goddelijke Drievuldigheid, waarbij Davis de Vader is, Herrick de Zoon en Attwater de Heilige Geest), steekt Herrick volgens opdracht de Farallone in brand. Bij zijn terugkeer op het strand doet Attwater een laatste poging hem tot God te laten terugkeren. Herricks eventuele reactie hierop wordt niet vermeld.

Aan het eind van deze novelle blijft een deel van de allegorische of symbolische betekenis voor ons verborgen. Maar in een archetypale lezing kan men Attwater zien als het intuïtieve type, en als zodanig het psychologisch complement van het oorspronkelijke drietal. Als we de “denker” Herrick mogen beschouwen als de centrale figuur (het ego), dan hebben we wellicht ontdekt hoe gedurende dit zeeavontuur zijn negatieve zintuiglijke functie, verpersoonlijkt door Huish, wordt vervangen door een misschien nog verderfelijkere intuïtie in de gedaante van Attwater. In Freudiaanse termen is zijn banale id vervangen door een kil superego. Attwater, die veel doet denken aan de geheimzinnige Mr Kurtz in Conrads Heart of Darkness, wordt evenals deze vanuit uiteenlopende gezichtspunten belicht. Herrick ziet hem eerst als een machine, die “glimt met de weerkaatsing van godsdienstijver” – wat we heden ten dage fundamentalisme zouden noemen. Zelf heeft hij het erover dat hij op zijn eiland “een nieuw volk” heeft gemaakt, als ware hij een goddelijke schepper. Ook erkent hij dat hij niet houdt van mannen, en vrouwen haat (net als de Oudtestamentische God?). Evenals het Noodlot kan hij volgens eigen zeggen alles, en “wat moet zijn, dat moet”. Als Herrick hem vraagt zichzelf nader te definiëren noemt hij zichzelf expliciet een fatalist.

Gebruiken Herrick en Huish dezelfde valse naam (Hay, een symbool van vergankelijkheid – hooi is immers reeds gemaaid gras), Herrick en Attwater, de tegenpool van Huish, delen het fatalisme, en (zij het op verschillende wijze) minachten de dood. Ook zijn zij beiden academisch gevormd (Herrick in Oxford, Attwater in Cambridge). Robert Hillier (p. 142v.) werkt de gelijkenissen en tegenstellingen tussen paren wat verder uit: met Davis deelt Attwater een achtergrond als zeevaarders en een naïef geloof; met Huish deelt hij een tomeloze energie en een gewelddadige aanleg, maar ook een epicuristische inslag – in andere opzichten, zoals hun komaf, zijn zij juist weer tegenpolen. Davis noemt Attwater een “holy terror”.

Attwater is ook de uitdrukkelijke tegenhanger van de “beachcomber”: nauwgezet houdt hij de riten van de Britse kolonist en alleenheerser in stand – maar hoe “beschaafd” is deze fanatiek christelijke despoot nog? Het oorspronkelijke trio lijkt in eerste instantie met al hun verschillen op elkaar aangewezen; gezamenlijk vervallen ze van strandjutters via zeeschuimers tot parelvissers. Individueel kan de opportunistische Huish gelden als de essentiële strandjutter, de optimist Davis als de zeeschuimer, en de pessimist Herrick als een incompetente duiker naar intellectuele en morele “parels”. Sociaal gezien zijn alle vier de hoofdpersonen gedegenereerd: bij het “ebb-tide in man’s affairs” is Huish een gevoelloze opportunist, tevreden als hij zijn natje en droogje krijgt, maar gevaarlijk onhandelbaar wanneer hem iets in de weg wordt gelegd; Davis is een onverantwoordelijke dronkelap; Herrick een nihilist, en Attwater een misantroop en een kwelgeest. Op zee, met name onder moeilijke omstandigheden is er nog enige sociale samenhang, maar op het droge is er eigenlijk zogezegd geen land mee te bezeilen.

Hillier besluit zijn boek met de constatering dat toen de meester van het romantische en het avontuurlijke verhaal naar de meest romantische streek reisde, hetgeen hij putte uit de Zuidzee een levendig en dikwijls meedogenloos realisme was (200). Op de Zuidzee-eilanden raken de uitersten van paradijselijke ongereptheid en helse immoraliteit elkaar. De beschaafde blanke die zich daar vestigt te midden van de heidense en zedeloze kannibalen wordt al snel zelf een “wilde”. Of liever, het goede in de mens blijkt niet meer dan een dun laagje over het inherent slechte, zoals Dr Jekyll ook zijn ware aard (en niet, zoals soms gedacht, alleen maar zijn kwalijke tegenpool) ontdekt in Mr Hyde. Immers, zoals Hillier het elders formuleert, de Zuidzee bevindt zich “buiten het rijk der zeden” (2). Het is een werelddeel waar “schurken gedijen” (112). Maar hoe zit het met de Oude wereld? De Zuidzee lijkt, zeker aan het einde van de negentiende eeuw, ver van ons westerse bed, maar dat is schijn. Al deze eilanden worden immers niet alleen met elkaar, maar ook met onze zogenaamd “beschaafde” wereld verbonden door het rusteloze element, de zee.

LITERATUUR
Edmond, Rod. 1997. Representing the South Pacific; Colonial Discourse from Cook to Gauguin. Cambridge: Cambridge University Press.
Findlay, Alexander. 1884. A Directory for the Navigation of the South Pacific, Londen (5e druk).
Foulke, Robert. 1986. “The Literature of Voyaging”. In Carlson, Patricia Ann (red.). Literature and the Lore of the Sea. Amsterdam: Rodopi, 1-13.
Hillier, Robert Irwin. 1989. The South Seas Fiction of Robert Louis Stevenson. New York: Peter Lang.
McLynn, Frank.  1993. Robert Louis Stevenson; A Biography. Londen: Hutchinson.
Stevenson, Robert Louis. 1994. The Ebb-Tide; A Trio and Quartette. Londen: Everyman, (red. David Daiches).

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Comments

Leave a Reply





What is 4 + 17 ?
Please leave these two fields as-is:
IMPORTANT! To be able to proceed, you need to solve the following simple math (so we know that you are a human) :-)
  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Follow us on Facebook & X & BlueSky

  • Archives