High Amsterdam ~ Van acid tot zerotolerance
No Comments yetHet moet in 1988 zijn geweest dat ik op een zwoele nazomeravond bij toeval verzeild raakte op een illegaal housefeest. Ik was nietsvermoedend op weg naar het ‘Einde van de wereld’ op het voormalige KNSM-eiland om daar een vriend met een bezoek te verrassen. Het gebied was één grote kale zandvlakte met hier en daar wat loodsen, caravans en zelfgeknutselde huisjes waar stadsnomaden, kunstenaars, krakers en andere onaangepaste stadsbewoners tijdelijk bivakkeerden. Tijdelijk, want dit deel van de stad, ooit een bedrijvig havengebied, bevond zich aan de vooravond van een ingrijpende herstructurering[i]. De economische crisis van de jaren tachtig had diepe wonden geslagen in het trotse havenfront van kranen, vrachtschepen en stoere arbeiders. Een paar honderd meter voordat ik mijn bestemming zou bereiken hoorde ik in de verte onbestemde geluiden. Terwijl ik doorfietste zwollen ze aan: repeterend, grommend, piepend en onheilspellend. Ik stapte af en ging te voet verder door het rulle zand van dit stukje stadswoestijn. Het schemerde nog een beetje. In de verte zag ik vage silhouetten opdoemen. Wat was hier loos? Ik was toch wel bekend in nachtelijk Amsterdam, maar dit had ik nog nooit eerder gezien.
Een paar honderd jonge mensen stonden uitzinnig te springen op ritmische elektronische muziek. Op de laadbak van een oude truck met aan weerszijden speakerboxen stond een dj. Een geïmproviseerde keet deed dienst als bar waar je pijpjes bier kon kopen. Aciiiiiiiiiiiddd gilde een hoge robotstem temidden van loeiende sirenes, terwijl zware bassen mijn buikvliezen deden vibreren. Ik was verbijsterd, verrast en opgewonden tegelijk. Het leek wel alsof ik middenin een bizar soort muzikaal ritueel was beland dat op deze verlaten uithoek van de stad door een geheime muzieksekte ten uitvoer werd gebracht. Niemand van de aanwezigen kon op dat moment bevroeden dat ‘acid house’ zich in de jaren die volgden in sneltreinvaart zou ontwikkelen tot een invloedrijke muziekstroming die het nachtleven op zijn grondvesten zou doen schudden. Wie toen had voorspeld dat er in de voetbaltempel van Ajax housefeesten zouden plaatsvinden, was waarschijnlijk voor een fantast uitgemaakt. Dat housefeesten op den duur begeleid zouden worden door artsenteams met beademingsapparatuur en onderworpen aan strenge politiecontroles met drugshonden, dat was toendertijd helemaal niet voor te stellen.
Zerotolerance
Toch hebben de fantasten twintig jaar later gelijk gekregen. ‘Strenger tegen drugs op festivals’ opent een kop in Het Parool op 18 juni 2008. In een persbericht kondigen de Amsterdamse politie en justitie aan dat deze zomer een zerotolerancebeleid zal worden gevoerd. Agenten in burger en uniform zullen voor én op het festivalterrein streng controleren op drugsbezit. Opvallend is dat alle genoemde feesttargets (Sensation White en Black in de Amsterdam ArenA, Awakenings en Dance Valley in recreatiepark Spaarnwoude en Mysteryland in de Haarlemmermeer) tot de eredivisie van de Nederlandse dancecultuur behoren. Op grond van eerdere edities zullen er in totaal naar verwachting 175.000 bezoekers op de been zijn.
Het aangekondigde repressieve optreden kwam niet echt uit de lucht vallen. In het voorafgaande feestseizoen van 2007 hadden politieacties al geleid tot tientallen arrestaties. In de zomer van 2008 gaat de politie nog rigoureuzer te werk. Nieuwsgierig naar de aanpak doen we een bliksemonderzoek op Sensation Black in de Amsterdam ArenA waar 25.000 feestgangers worden verwacht. Gekleed in een verplicht zwart feesttenue melden we ons – na vooroverleg – die avond bij de politiecoördinator die ons tekst en uitleg geeft over de handelswijze van de politie. We passeren tijdens onze rondleiding het wagenpark van tientallen politiebusjes en krijgen te horen dat er die avond 140 agenten actief zijn, waarvan dertig in burger. Deze keer worden er ook drugshonden ingezet om verdovende middelen actief op te sporen.
Een tegenvaller is dat de hondenbrigade – die veertien honden had gereserveerd – er slechts vier tot zijn beschikking heeft omdat de Belgische douane deze keer geen honden wilde uitlenen. De regels zijn vandaag helder: wie drugs bij zich heeft moet deze inleveren en wordt de toegang tot het feest ontzegd. Daarmee wijkt de politie af van de voorgaande editie, toen betrapte feestgangers na afstaan van gedoogde hoeveelheden drugs nog wel naar binnen mochten. Bij ‘grotere’ hoeveelheden hangt de feestganger een boete of voorgeleiding boven het hoofd. Wie bijvoorbeeld betrapt wordt met vijf ecstasypillen krijgt een boete van 250 euro, en 50 euro erbovenop voor elke extra in beslag genomen pil. Die nacht worden er op Sensation Black 165 arrestaties verricht. De overgrote meerderheid, na een grondige inspectie in de ‘wasstraat’, wegens het bezit van een geringe hoeveelheid soft- en/of harddrugs.[ii] De ziekenboeg was tijdens ons bezoek rond 01:00 nagenoeg leeg. Op 25.000 bezoekers deden in totaal 125 feestgangers een beroep op de EHBO service, waarvan slechts 20% alcohol- of drugs-gerelateerd was. Dergelijke waarnemingen onderschrijven bevindingen van sociale wetenschappers over informele controle van drugsgebruik (Becker, 1953 en 1963; Zinberg, 1984; Korf et al., 1991) (hoofdstuk 2).
Golfbewegingen opde drugsmarkt: van acid tot zerotolerance
Terwijl de politie en het Openbaar Ministerie hun zerotoleranceaanpak opvoeren, herdenken feestorganisaties de ‘second summer of love’ van 1988 toen de elektronische houserevolte losbarstte.[iii] Nu, twintig jaar later, gaan er in de dance-industrie miljoenen euro’s per jaar om.
Hetzelfde geldt inmiddels voor de illegale ecstasymarkt.[iv] MDMA (3,4-methyleen-dioxy-meth-amfetamine) was nog maar betrekkelijk kort op de markt toen het middel op 22 november 1988 onder de Opiumwet werd gebracht (lijst 1: drugs met onaanvaardbare risico’s). Het verbod heeft echter niet kunnen voorkomen dat ecstasy in het laatste decennium van de 20e eeuw uitgroeide tot de populairste ‘uitgaansdrug’ in Amsterdam (na het legale alcohol). Met de komst van ecstasy veranderde de gebruikersmarkt drastisch. De separate amfetamine- en cocaïnescenes smolten in de loop van de jaren negentig samen tot één grotere scene van (primair) ecstasygebruikers.
Middelen als ketamine, GHB en lachgas deden hun intrede. Smartshops schoten halverwege de jaren negentig als paddenstoelen uit de grond en lanceerden (nieuwe) stimulerende ‘voedingssupplementen’; exotische kruiden, natuurlijke en synthetische varianten van ecstasy en ‘milde’ psychedelische paddenstoelenvariëteiten. Temidden van een hallucinant spektakel van licht- en lasershows en beeldprojecties werd de uitgaansbeleving geïntensiveerd door elektronische ritmes en nieuwe ‘clubdrugs’ en ‘partydrugs’.[v] De dj werd een superster en het hedonisme vierde in fonkelnieuwe clubs als de RoXY en de iT hoogtij. Illegale feesten waren schering en inslag. Kortom: Amsterdam werd, net als andere trendsettende steden, overrompeld door een feestmassa die elk weekend met duizenden tegelijk tot in de vroege ochtend wilde dansen; met of zonder ecstasy.
Ook het Amsterdamse stadsbestuur werd met dit nieuwe dansfenomeen geconfronteerd. Ditmaal was het geen radicale tegencultuur die de barricade beklom en kraken als een recht beschouwde, maar een apolitieke (illegale) feestcultuur die leidde tot heel andere bestuursproblemen, zoals gezondheidsverstoringen en de beheersbaarheid van feestoverlast. Na de eerste incidenten en dodelijke ongelukken op party’s nam de roep om nieuwe regelgeving allengs toe en werden in een integraal plan van aanpak nieuwe randvoorwaarden opgesteld voor het organiseren van houseparty’s (hoofdstuk 5).
Net als in andere trendsettende Europese steden ontpopte ecstasy zich in Amsterdam tot dé feestdrug bij uitstek. De snelle verspreiding was historisch gezien uniek, en leidde als gevolg van excessief gebruik ook al snel tot nieuwe gezondheidsproblemen. Mede door het baanbrekende onderzoek naar het drugsgebruik in de Verenigde Staten van de Amerikaanse historicus Musto (1999) weten we dat geen enkele (nieuwe) drug op de korte of lange termijn ontkomt aan de dwingende wetmatigheid van de golfbeweging. De verklaring voor open neergaande drugstrends is complex, aangezien er vaak sprake is van verschillende en interacterende factoren. Musto’s studie leidt tot het inzicht dat historische kennis van golfbewegingen in drugsgebruik een belangrijke bijdrage kan leveren aan het begrijpen van hedendaagse drugstrends. Prevalentieonderzoek bij jongeren uit verschillende Europese landen toont weliswaar aan dat er overeenkomsten zijn tussen de omvang van het drugsgebruik in verschillende landen, maar indiceren tevens dat het beleid, ongeacht of dit liberaal of meer repressief is, hier betrekkelijk weinig invloed op heeft (Reuband, 1995; Korf, 2002). De aanwezigheid van coffeeshops in Nederland heeft er bijvoorbeeld niet toe geleid dat de Nederlandse jeugd vergeleken met andere Europese jongeren meer is gaan blowen (NDM, 2008).
Kortom: fluctuaties in prevalentie worden zeker niet alleen door het politieke beleid of de justitiële aanpak beïnvloed. Volgens Courtwright et al. (1989) moet er evenzeer rekening worden gehouden met demografische, economische, religieuze, morele en sociale veranderingen, en de groei van mondiaal opererende drugsnetwerken. Amsterdam is vanwege zijn kosmopolitische uitstraling een ideale ontmoetingsplaats waar bestaande infrastructuren zich uitstekend lenen voor de (internationale) drugshandel (hoofdstuk 7).
FOTO
Terug naar het feestfront in de ArenA, waar de recente politieacties en uitgebreide veiligheidscontroles de criminologische vraag opwerpen waarom het gebruik en bezit van drugs, en vooral ecstasy, opeens zo’n hoge prioriteit heeft bij politie en justitie.[vi]
Tenslotte vertoont het drugsgebruik van de huidige feestgeneratie volgens kwantitatieve en kwalitatieve monitoring sinds de eeuwwisseling een duidelijk neergaand patroon. Toen wij deze vraag in het met containers opgebouwde politiedorp aan de officier van justitie voorlegden, antwoordde deze vriendelijk doch beslist: “Regels zijn regels. Drugsbezit is nu eenmaal verboden. Feitelijk heeft het nooit gemogen. Onze aanpak is dan ook helemaal niet nieuw.” In een korte discussie bleek hij er stellig van overtuigd dat het pillengebruik drastisch zou afnemen als de politie zich vaker laat zien. De politiecoördinator meldde dat undercoveragenten al vanaf 2001 ‘openlijk drugsgebruik’ hadden gesignaleerd, evenals ‘schalen met cocaïne’ en ‘ernstig bedwelmde minderjarigen’. Maar waarom heeft het na deze ‘drugsexcessen’ nog zeven jaar moeten duren alvorens de politie stringenter is gaan optreden?
Culturele en strafrechtelijke context van de drugsroes: golfbewegingen in aanpak
De historicus De Kort (1995) sprak in zijn eloquente studie over de geschiedenis van het Nederlandse drugsbeleid al eens zijn bevreemding uit over het feit dat beleid en handhaving zo weinig gestoeld zijn op belangrijke bevindingen uit de drugsliteratuur en theorieën en begrippen en methoden uit de beleidswetenschap. De belangrijkste reden waarom het feitelijke drugsbeleid op tegenstrijdige manieren wordt benaderd is volgens hem vooral gelegen in de complexiteit van het drugsbeleid. Bovendien wordt de doelgerichtheid van een beleid zeer beperkt wanneer de drugsproblematiek niet overal op dezelfde manier wordt aangepakt omdat de verschillende overheden geen eenduidige belangen, middelen en inzichten hebben. Historische en sociaal-epidemiologische studies naar drugsgebruik kunnen, net als de toepassing van de in de Opiumwet verankerde regelgeving, behulpzaam zijn bij de analyse en duiding van de huidige ontwikkelingen op de Amsterdamse gebruikersmarkt. Vooral de studies van De Kort (1995) en Blom (1998) over de ontwikkeling van de strafrechtelijke handhaving zijn van belang geweest om helder inzicht te krijgen in de sociaal-culturele en strafrechtelijke context van drugsgebruik.
Beide studies vormen een leidraad en spiegel om de verschillen en overeenkomsten in beleid in opeenvolgende periodes beter te kunnen beoordelen. Wordt er tegenwoordig op beleidsniveau of op subcultureel niveau anders tegen regels, ritme en roes aangekeken dan in de periode van eind jaren tachtig tot begin negentig? En zo ja, welke factoren zijn op die veranderingen van invloed geweest? Uit de Paarse Drugsnota (1995) blijkt dat de regering indertijd drie hardnekkige complicaties zag:
– overlast van harddrugsverslaafden voor medeburgers,
– de opkomst van criminele organisaties, en de
– buitenlandse kritiek op het Nederlandse drugsbeleid, met name de bezorgdheid over de grensoverschrijdende effecten als gevolg van coffeeshops in de grensstreek.
In het licht van deze complicaties klinkt het dan ook tamelijk onheilspellend wanneer er in de drugsnota wordt gesteld dat ‘de reikwijdte van de strafrechtelijke en preventieve interventies allengs groter wordt. “Deze ontwikkeling betekent onvermijdelijk dat ten behoeve van de publieke zaak van bedrijven en individuele burgers offers worden gevraagd in de vorm van extra lasten en beperkingen van burgerlijke rechten en vrijheden” (Drugsnota, 1995:10). Toegenomen repressie brengt in het bijzonder bij drugsdelicten het probleem van een self fulfilling prophecy met zich mee. Overtredingen van de Opiumwet zijn criminologisch te classificeren als ‘slachtofferloze delicten’ (Schur, 1963), dat wil zeggen: zowel kopers als verkopers van drugs zijn wetsovertreders en geen van beide groepen heeft er doorgaans belang bij om aangifte te doen. Het gevolg hiervan is dat politie- en justitiecijfers over drugsdelicten vooral het resultaat zijn van actieve opsporing, van ‘haalwerk’ in plaats van ‘brengwerk’. Met andere woorden: “[…] naarmate politie en justitie meer aandacht besteden aan opsporing en vervolging, zal het aantal overtredingen van de Opiumwet dat bekend wordt toenemen” (De Kort, 1995:278).
Meer aanhoudingen op grond van de Opiumwet wil dus nog niet per se zeggen dat er ook daadwerkelijk meer gebruikt en gehandeld wordt. Deze nuchtere conclusie, die in 2010 door de Amsterdamse criminoloog Dirk Korf in zijn oratie Coke bij de vis wordt herhaald, is een belangrijk gegeven aangezien de prioriteiten van politie en justitie ten aanzien van drugsbestrijding in de afgelopen decennia van elkaar verschilden.
De culturele betekenis van drugsgebruik is sociaal-historisch gezien voortdurend aan verandering onderhevig. De Nederlandse overheid beschouwde het bezit van cannabis voor eigen gebruik in de jaren vijftig en zestig als een delict waar je zelfs de gevangenis voor in kon gaan. In maatschappelijk opzicht werden blowers vooral als delinquenten en outsiders beschouwd. Dit criminele perspectief zwakte vervolgens sterk af en blowers werden steeds meer als consumenten beschouwd. Ook het gebruikersperspectief veranderde. Was blowen in de jaren zestig voor veel jongeren een daad van protest tegen de starheid van fatsoensrakkers (Leuw, 1972), later diende het vooral ter ontspanning en onthaasting (Korf, 1995). Met de opkomst van ‘de preventiestaat’ is er de laatste jaren een nieuwe politiek-morele orde ontstaan die een sterk verlangen koestert naar veiligheid en risicoreductie (Boutellier, 2005).
Volgens hoogleraar bestuurskunde Frissen wijkt het in het afgelopen decennium gegroeide politieke klimaat af van het relatief liberale karakter dat de Nederlandse staat altijd heeft gekenmerkt (in: Haegens, 2008). Na de hedonistische jaren negentig treedt de overheid met ongekend elan op tegen de ‘uitwassen’ van genotbeleving (hoofdstuk 12).[vii]
Ofschoon er in de geschiedenis wel vaker golfbewegingen zijn geweest van hernieuwde disciplinering na een periode van economische expansie, is het huidige offensief tegen genot meer dan alleen een herhaling van de geschiedenis (hoofdstuk 4). De politiek is volgens Frissen bijna geobsedeerd door de algemeen beleden preventie-ideologie die aan de basis staat van het huidige ‘preventie-denken’ – waarachter een megalomane maakbaarheidsideologie lijkt schuil te gaan. Hoewel er in het politieke discours een oprecht streven lijkt te bestaan naar het optimaliseren van de volksgezondheid en het creëren van sociale veiligheid, lijken nieuwe regelingen steeds dieper in te grijpen op het leven van individuele burgers, vooral bij degenen die er volgens risicoanalyses en risicoschattingen een ‘ongezonde leefstijl’ op na houden. Een dergelijke preventieve politiek heeft volgens criminologen en rechtssociologen grote consequenties voor de normatieve positie van burgers. Boutellier (2005:256) vindt zelfs dat “heel de bevolking a priori als onverantwoordelijk wordt beschouwd”.
Ook aan het begin van de 20e eeuw heeft zich een soortgelijke ontwikkeling voorgedaan toen de perceptie van het romantische 19eeeuwse denken over roes, verslaving en genotmiddelen radicaal veranderde. Gebruikers werden door de medische stand in toenemende mate als potentiële delinquenten gezien die zich bij voorbaat dienden te verontschuldigen voor hun onverantwoordelijke gedrag en levenshouding.
De medisch historicus Courtwright (2001) beziet in Forces of habit de mens echter als een gewoontedier dat sinds onheuglijke tijden al gepreoccupeerd is met genotmiddelen, waaronder hij ook sigaretten, chocola, suikergoed, et cetera schaart. Onze heldhaftige pogingen om de roes onder controle te houden doen volgens hem dan ook tragikomisch aan.
De eeuw van de roes en de groeiende wens tot medische en strafrechtelijke aanpak
Behalve als een tijdvak van industrialisatie, kolonialisme, nationalisme, liberalisme en de opkomende burgerij, kan de 19e eeuw ook als de eeuw van de roes worden getypeerd, waarin romantisch georiëenteerde kunstenaars de drugsroes als inspiratiebron exploreerden (Ten Berge, 2007). Zo verwoordde Thomas de Quincy in Confessions of an opium eater (1821) de betoverende en lucide dromen die zijn beleving van de werkelijkheid beïnvloedden en intensiveerden. De Quincy, die van de dokter laudanum (een tinctuur van 90% alcohol en 10% opium) kreeg ter verdoving van maag- en aangezichtspijn, wendde zijn literaire verbeeldingskracht aan om zijn roeservaringen te beschrijven.
Maar zoals veel van zijn tijdgenoten worstelde ook De Quincy met zijn opiumverslaving, die het lijdend voorwerp werd van de permanente strijd tussen lust en last, leven en dood, en hemel en hel (Plant, 1999). De eeuw van de roes loopt synchroon met de opkomst en ontwikkeling van de Europese en Amerikaanse farmaceutische industrie die op voortvarende wijze tal van nieuwe (genees)middelen, zoals morfine (1803), cocaïne (1859), amfetamine (1887) en heroïne (1898) op de markt bracht (Davenport-Hines, 2001; Weil & Rosen, 1998).
Na het vluchtige avontuur met lachgas in Bristol rond 1800 (Sheldin & Wallechinsky, 1992) en de hasjiesjexperimenten in het Parijs van de jaren veertig van de 19e eeuw, was morfine Europa’s eerste grote modedrug, die rond 1880-1890 in Parijs een zichtbaar onderdeel werd van het dagelijkse leven. Verzadigde traagheid kon met behulp van roesmiddelen als opium en hasjiesj ook worden opgewekt om te ontvluchten aan het jachtige stadsritme; als transfiguratie van het nietsdoen. Drugsgebruik tegen de vergetelheid, of in een meer cultische context, als ‘geestelijk aroma’, beschouwde men ook als een poging om de roes zijn mythische karakter terug te geven, dat na de opkomst van het kapitalisme verloren was gegaan. Want tussen de lege tijd (‘verveling’) en de helse tijd (‘versnelling’) zit de vervulde tijd (‘tijdloosheid’), aldus de Belgische filosoof De Cauter (1995). Behalve in kringen van schrijvers en kunstenaars met hun hang naar het exotische, maakte morfine in een nieuw type ‘salons’ (waarvan sommige zich ontwikkelden tot ‘injectiekransjes’) zijn entree in ‘clubs’ en ‘kringen’.[viii] Deze settings bloeiden op maar vielen uiteindelijk toch ten prooi aan morfine, dat aanvankelijk als chique, modieus en artistiek werd beschouwd. Decadentie vierde hoogtij als reactie op het vulgaire materialisme van de massa. Omgekeerd werden de decadenten tot het leger der nuttelozen gerekend, terwijl medici al rond 1880 over morfinisme of morfinomanie spraken. De laatste term sloeg vooral op een fetisjcult onder dames uit de hogere klassen die elkaar zilveren en gouden injectienaalden schonken (Ten Berge, 2007).
Hoewel het gebruik van morfine hier minder mondain was dan in Parijs, groeide rond 1900 ook in Nederland binnen de medische wetenschap de zorg om de volksgezondheid. Naast de verslavende eigenschappen beschouwde de medische wereld het ook steeds vaker als probleem dat allerlei ‘bedwelmende middelen’ zomaar te krijgen waren. Langzamerhand verdwenen de ‘volksgeneeskundige drugs’ uit de handel en werd er voor het eerst onderscheid gemaakt tussen geneesmiddelen en genotmiddelen (De Kort, 1995). Het genot van de morfineroes kreeg een nieuwe klinische dimensie; verslaafden werden voortaan als zieken gedefinieerd die onder behandeling van academisch geschoolde artsen behoorden te staan.
De eerste Opiumconferentie
De strafrechtelijke aanpak van het drugsgebruik begint in Nederland na de eerste Opiumconferentie, die in 1909 op initiatief van de Verenigde Staten in Shanghai plaatsvond en wordt gezien als de basis voor de internationale controle op de handel in drugs (Blom, 1998; De Kort, 1995). De medicalisering van de samenleving en de problematisering van drugsgebruik vond in de Verenigde Staten al eerder en heftiger plaats dan in Nederland (Booth, 1996; Musto, 1999). Onder voorzitterschap van de Amerikaanse bisschop Brent vormde het belangrijkste onderwerp de opiumhandel van Engeland met China en het opiumschuiven op de Filippijnen.[ix] De meeste landen waren, tegen de zin van Amerika, niet geïnteresseerd in een nieuwe conferentie op korte termijn omdat de eigen economische handelsbelangen zwaarder wogen. Ook Nederland had grote belangen in de opium- en cocaïnehandel (Bertholet, 2007; De Kort, 1995; Duco, 2006; Korf & De Kort, 1990).[x] Na een dreigement van de Verenigde Staten stemden Nederland, Engeland en Duitsland alsnog toe met de eerste Internationale Opiumconferentie in Den Haag in 1911, die resulteerde in het Internationale Opiumverdrag van 23 januari 1912. Aangezien men verschillende handelsbelangen had in cocaïne, heroïne, morfine en opium, kwam men echter niet tot één uniforme regeling en dwong het verdrag niet tot een strafrechtelijke aanpak. Volgens de strafrechtgeleerde Blom (1998:35) hebben “de drie opiumconferenties [hebben] ertoe geleid dat de vrijwel exclusieve aandacht voor de drugshandel en drugsproblemen in het Verre Oosten en met name China werd uitgebreid tot een meer algemene aandacht, ook voor de situatie in Europa en de Verenigde Staten”.
Amerikaans prohibitief beleid
In de Verenigde Staten werd drugsgebruik als iets verderfelijks gezien waartegen repressief moest worden opgetreden. Zelfs Amerikaanse medici werden door de repressieve aanpak op termijn buitenspel gezet; artsen werden wegens het verstrekken van ‘geneesmiddelen’ aan verslaafden zelf bestraft en veroordeeld (Musto, 1999; Tellegen, 2008). Het opiumgebruik van Chinezen in San Francisco had rond 1880 al tot grote morele paniek geleid en was indirect aanleiding voor de uiteindelijke totstandkoming van de Harrison Tax Act in 1914, de eerste Amerikaanse antidrugs wet (Jonnes, 1996). Ook werd er al vanaf 1890 cocaïne geïnjecteerd, gesnoven en opgelost in drankjes geconsumeerd en verspreidde het gebruik zich van de hogere maatschappelijke lagen naar de lagere, en andersom op settings die de high society deelde met de lagere middenklasse. Cocaïnegebruik werd geassocieerd met de wereld van bohemians, gokkers, prostituees, nachtportiers, inbrekers, pooiers en bellboys (Grinspoon & Bakalar, 1985). Aan het begin van de 19e eeuw beginnen apothekers melding te maken van cocaïnemisbruik. Racisme, dat al eerder een rol van betekenis had gespeeld in de morele paniek rond de opiumkitten in San Francisco, werd door de ‘cocaïnegolf’ in toenemende mate geprojecteerd op de ‘negro cocainists’. De ‘cocaine-crazed black dope fiend’ speelde een belangrijke rol in de campagne voor een verbod op cocaïne (hoofdstuk 9). In Engeland werd het opium- en cocaïnegebruik van de beau monde door de media in de jaren twintig van de 20e eeuw breed uitgemeten. Vooral de relaties tussen blanke vrouwen en Chinezen kregen buitengewoon veel aandacht (Kohn, 1992, 1999). Denkbeelden over verslaving hangen volgens Courtwright et al. (1989) in sterke mate samen met de identiteit van de verslaafde.
Net als Musto (1999) is hij van mening dat de Amerikaanse bezorgdheid over narcotica niet alleen een medische maar bovenal een politieke aangelegenheid was. Musto’s studie laat zien dat de Verenigde Staten ook al voor de Tweede Wereldoorlog verschillende grote drugsgolven heeft gekend die vaak eenzelfde stramien volgden. Hij betoogt dat de in ‘drug control’ (handhaving) en ‘prohibition’ (verbod) geïnvesteerde energie voor een belangrijk deel gevoed wordt door toenemende spanningen tussen sociaal- economische groepen, etnische minderheden en verschillende generaties. Het verleden laat zien dat de publieke roep om op te treden tegen drugs vaak tot politieke besluiten heeft geleid waaraan een soms onthutsend gebrek aan kennis over het feitelijke drugsgebruik ten grondslag lag. De angst voor narcotica (met name ook bij ‘reform minded leaders’ in gezondheidsinstellingen) groeide met het toenemende besef van het stijgende gebruik ervan buiten medische settings. Men verkeerde in de stellige overtuiging dat de drang om aan geld voor drugs te komen, gekoppeld aan een psychische neiging tot geweld, tot misdaad en immoreel gedrag zouden leiden. Plezier beleven aan drugs werd steevast gezien als een zwakte, als ondermijning van de karakterontwikkeling en als een verlies van productiviteit. Volgens Musto vinden strafbaarstellingen vervolging van drugsdelicten opvallend vaak plaats in periodes van sociale crisis en economische depressie; drugsgebruikers krijgen in dergelijke episodes door morele entrepreneurs al snel de rol van zondebok of bliksemafleider toegekend, waarbij als argument wordt aangevoerd dat drugsgebruik de Amerikaanse sociale structuren en waarden fundamenteel zou ondermijnen. Sociale en culturele invloeden zijn vaak essentiële elementen geweest in het creëren van een (nieuw) Amerikaans drugsprobleem, met als rode draad de politieke stigmatisering van vooral minderheidsgroepen, die voortkwam uit de gedachtegang dat narcoticagebruik automatisch tot misdaad zou leiden. Hierbij hebben politici de neiging tot een sterke overdrijving van het probleem door het aantal gebruikers zwaar te overschatten.
Buitenlandse mogendheden hebben altijd een belangrijke rol gespeeld in de Amerikaanse perceptie van de eigen drugsproblematiek; de problemen in eigen land zouden uitsluitend te wijten zijn aan het buitenland: opium via Europa en China, cocaïne uit Zuid-Amerika, cannabis uit Mexico, en sinds de jaren negentig van de 20e eeuw ook ecstasy uit Nederland en Canada.
Van Opiumwet tot Europeanisering van drugsbeleid
In de in 1919 onder internationale druk tot stand gekomen Opiumwet, die rechtstreeks voortvloeide uit de verdragsverplichtingen van het (eerste) Opiumverdrag van 1912, werd in Nederland krachtens Artikel 1 het verbod neergelegd opium en alle derivaten daarvan, alsmede cocaïne, binnen het (Europese deel van het) Koninkrijk te bereiden, te verwerken, te vervoeren, te verkopen, af te leveren, of te verkopen of ter aflevering voorhanden te hebben (Blom, 1998). Overigens werd het bezit (voor eigen gebruik) noch het gebruik van deze middelen verboden. Het in bezit hebben van cocaïne om dat als genotmiddel te verhandelen, werd pas bij de herziening van de Opiumwet in 1928 strafbaar gesteld (De Kort, 1995; Blom, 1998). Het ging voorlopig alleen om de regulering van de handel en productie in Nederland.
“Groothandelaren en fabrikanten van geneesmiddelen die tot op dat moment een onbeperkte vrijheid van handelen kenden, werden op deze wijze aan regels gebonden” (Blom 1998:37).
Het verbod was ook niet van toepassing op apothekers die deze handelingen verrichtten teneinde geneesmiddelen te maken of af te leveren. De Opiumwet van 1928, die een uitvloeisel is van het Opiumverdrag van Geneve uit 1925, is tot op heden de basis voor de huidige Opiumwet.
De Kort (1995) stelt echter nuchter vast dat op het moment dat de Opiumwet in 1919 van kracht werd, er in Nederland helemaal niet het idee bestond dat de wet noodzakelijk was om de binnenlandse problematiek te beteugelen. Volgens Blom (1998) concentreerde de strafrechtelijke handhaving zich – mede als gevolg van een veranderde politieke situatie – na de Tweede Wereldoorlog op gebruikers van genotmiddelen. Nadat de belangen in de opium- en cocaïnehandel als gevolg van het dekolonisatieproces verloren waren gegaan, was er vrijwel een mondiale consensus over de drugsproblematiek in internationaal verband naar Amerikaans prohibitief voorbeeld (Blom, 1998).
Het door de Verenigde Naties geïnitieerde Enkelvoudige Verdrag inzake verdovende middelen van 1961, is tot op heden de voornaamste internationale regeling op het gebied van drugsbeleid. “Dit verdrag regelt niet alleen de verplichtingen waaraan de lidstaten moeten voldoen, maar geeft ook de grenzen aan waarbinnen de verdragspartijen een zelfstandig beleid kunnen voeren” (Blom, 1998:71). In alle latere discussies over veranderingen in het Nederlandse drugsbeleid spelen de verplichtingen van dit verdrag een belangrijke rol. Ondanks de kritiek op de gebondenheid aan het Enkelvoudige Verdrag was het bij de herziening van de Opiumwet in 1976 niet mogelijk om cannabis te legaliseren. Verlaging van straffen voor het bezit van kleine hoeveelheden hasj en marihuana was het uiterst haalbare. In dit licht bezien spreekt Blom zijn verbazing uit over het feit dat er destijds bij de ondertekening van het verdrag nauwelijks over de implicaties daarvan werd gediscussieerd. Korf (1995) is echter van mening dat er destijds sprake was van een snelle consensus omdat er simpelweg geen werkelijk (internationaal) drugsprobleem was.
Een geneeskundige benadering: recreatieve en gemedicaliseerde gebruikers
Op het niveau van de rijksoverheid staan er na de Opiumwet uit 1919 gedurende de 20e eeuw twee krachten centraal: de geneeskundige beroepsgroepen die invloed uitoefenen op het volksgezondheidsbeleid van de centrale overheid en ingeschakeld worden bij de uitvoering van het drugsbeleid; en politie en justitie die samen het strafrechtelijk beleid vertegenwoordigen en handhaven.[xi]
Tussen 1920 en 1960 kan er in Nederland grofweg een onderscheid worden gemaakt tussen recreatieve en gemedicaliseerde gebruikers, waarbij de laatste groep bestond uit morfinisten en cocaïnisten, niet zelden verslaafde artsen die hun middelen legaal kregen via apothekers.
Recreatieve gebruikers, vooral opiumschuivende Chinezen en cocaïne snuivende prostituees, waren genoodzaakt hun middelen op de illegale drugsmarkt te kopen, recepten te vervalsen of drugs bij de apotheker te stelen. Aangezien de Chinezen een geïsoleerde gemeenschap vormden, was het voor de politie een koud kunstje om opium te vinden tijdens het doorzoeken van Chinese logementen.[xii] Chinese zeelieden waren de belangrijkste consumenten van deze smokkelwaar (Van Heek, 1936).
Vanaf 1921 werden de eerste processen-verbaal in verband met opium in Rotterdam en Amsterdam opgemaakt – tien jaar na de vestiging van de eerste Chinese zeelieden die door de reders als goedkope arbeidskrachten waren ingezet tegen de zeeliedenvakbonden (Wubben, 1986). Toch veroorzaakte het recreatieve gebruik in Nederland tot begin jaren zestig van de vorige eeuw weinig noemenswaardige problemen of verstoringen van de openbare orde (De Kort, 1995). Volgens Gerritsen (1993) en De Kort (1995) bleven alcohol drinkende arbeiders en opium rokende Chinezen buiten beschouwing omdat er grote economische belangen waren gemoeid met winsten op de alcoholaccijnzen en de opiumpacht.
Bovendien werd het opiumschuiven en drinken van alcohol in sociale settings niet gestigmatiseerd als een psychische afwijking. Het aan banden leggen van het gebruik zou, zo was de heersende opvatting, weinig effect sorteren zolang de sociale omstandigheden niet waren verbeterd. In de periode 1920-1960 zijn aldus de eerste contouren en randvoorwaarden ontstaan voor een medisch-sociaal beleid dat tevens tot doel had om criminalisering en marginalisering van gebruikers, zoals dat vooral in Amerika het geval was, te voorkomen.
Veel drugs zijn oorspronkelijk als geneesmiddel op de markt gebracht en onder medisch toezicht aan verslaafden verstrekt. Het begint pas te wringen als dergelijke geneesmiddelen buiten het medisch gecontroleerde domein ook als genotmiddelen worden aangewend. In dit licht bezien acht De Kort (1995) het dan ook aannemelijk dat het repressieve optreden van politie en justitie tegen cannabisgebruikers tussen 1955 en 1968 verklaard kan worden door de desinteresse bij medische beroepsgroepen voor de geneeskundige kwaliteiten van cannabis. Toen amfetamine en LSD in het kielzog van de opkomende jeugd- en tegenculturen in de jaren zestig symbolen werden voor het protest tegen de gevestigde orde en drugsgebruik aan invloed won buiten het medische domein, maakte de overheid aanstalten om deze middelen op termijn te reguleren en onder de Opiumwet te brengen (Snelders, 1999).
Tussen 1960 en de eerste helft van de jaren zeventig groeide het cannabisgebruik explosief; sindsdien wordt elk decennium met zijn eigen spraakmakende drugs in verband gebracht, waarvan de ontwikkelingen synchroon lopen met opeenvolgende jeugd- en subculturele stromingen (hoofdstuk 4).
In de jaren zestig van de vorige eeuw raakte de geest pas goed uit de fles toen LSD omarmd werd door de ontluikende hippiecultuur die volgens de criminoloog Young (1971) sterke verwantschap vertoonde met Huizinga’s (2008/orig. 1950) ‘vrijwillige spel’ van de homo ludens, waarbij het alledaagse tijdelijk opgeheven wordt door het creëren van een radicaal andere sfeer.
Geleidelijk aan ontstond er bij gezagsdragers het gevoel dat er een compleet nieuwe problematiek was ontstaan, die geen voorgeschiedenis kende. Het gewenste wetenschappelijk onderzoek leidde uiteindelijk tot een ingrijpende wijziging van de Opiumwet in 1976 – die tot op heden in grote lijnen gehandhaafd is gebleven – en waarbij een expliciet onderscheid werd gemaakt tussen harddrugs en softdrugs. Het experimenteren met heroïne, amfetamine en cocaïne in de jaren zeventig en tachtig dikte in tot een populatie verslaafden die methadon op recept kreeg en een veel grotere groep niet-deviante gebruikers (Cohen & Sas, 1995).
Terugkijkend op de beleidsmatige definiëring van recreatieve en gemedicaliseerde gebruikers in de periode van 1919 tot 1976 concludeert De Kort:
“Al met al is de conclusie gerechtvaardigd dat naarmate een bepaalde drug door de medische professie meer als een genees- dan als genotmiddel wordt gezien, het gebruik minder kans maakt om als problematisch te worden gedefinieerd en verstrekking van dat middel via legale kanalen mogelijk blijft. […] Indien een drug volgens de geneeskunde geen enkele medische toepassing kent, dan zal in het uiterste geval, zoals dat gebeurde met cannabis, een strafrechtelijke benadering de overhand krijgen” (De Kort, 1995:276).
De beleidsmatige spanning tussen gezondheid en strafrecht
Tot aan de Tweede Wereldoorlog heerste nationaal en internationaal de gedachte dat drugswetten in beginsel vooral de distributie van bepaalde geneesmiddelen moesten reguleren om de verkrijgbaarheid van drugs te verhinderen. In weerwil van die gedachte heeft de Rotterdamse politie zich vanaf de jaren twintig als eerste korps actief beziggehouden met de bestrijding van de illegale drugshandel. Dat haar invloed echter beperkt was, blijkt uit het feit dat de bij de Rotterdamse politie ondergebrachte ‘Nederlandse Centrale tot bestrijding van den smokkelhandel in verdovende middelen‘ (de Centrale) geen voet aan de grond kreeg toen zij eind jaren dertig trachtte onderzoek te verrichten naar de omvang van verslaving binnen medische settings en het voorschrijven en afleveren door artsen en apothekers. Het beleid definieerde verslaving als een medisch-sociaal in plaats van als een politieel en justitieel probleem (De Kort, 1995), waardoor een repressieve benadering van gebruikers grotendeels uitbleef.
De opvatting dat alleen handelaren bestreden moesten worden veranderde met de komst van hasj en marihuana. Tussen 1955 en 1967 verschoof de aandacht van politie en justitie van handelaar naar gebruiker. Men geloofde aanvankelijk dat door repressief optreden jegens gebruikers de vraag zou verdwijnen, waardoor smokkelaars en handelaren hun activiteiten noodgedwongen moesten staken. Toen de Amerikaanse socioloog Howard Becker in 1953 zijn invloedrijke artikel Becoming a marihuana user publiceerde, werd in datzelfde jaar het bezit van marihuana in Nederland strafbaar gesteld. De politie paste de wetswijziging direct met harde hand toe (De Kort, 1995; Blom, 1998; Tellegen, 2008), waarna de eerste marihuanaprocessen (Vinkenoog, 1980) zoveel media-aandacht trokken dat het leek alsof er sprake was van een snelle stijging in de prevalentie. Deze aanpak faalde en kon vanwege de nieuwe inzichten van de sociale wetenschappen zelfs nadelige gevolgen hebben voor de gezondheid. Tussen 1928 en 1966 werden in totaal 1.010 Opiumwetzaken vervolgd, waarvan er 860 leidden tot een onherroepelijke veroordeling.
In de tweede helft van de jaren zestig veranderde dit drastisch. Het aantal Opiumwetzaken vertienvoudigde in korte tijd, van 74 in 1966 naar 1.078 in 1970 (Blom, 1998). Het Ministerie van Justitie kwam tot de conclusie dat de politie weinig greep op dealers had en overwegend personen met kleine hoeveelheden drugs wist te arresteren. Er werden steeds meer vraagtekens geplaatst bij de rechtsgrond van strafbaarstellingen en de doelmatigheid van sancties. Mede als gevolg van de toenemende maatschappelijke kritiek en de onderlinge spanningen tussen het Ministerie van Justitie en het departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid werd besloten om twee onderzoekscommissies in het leven te roepen die uitgangspunten en beleidsaanbevelingen zouden geven voor een ander drugsbeleid, dat beter anticipeerde op de nieuwe situatie.[xiii]Dit leidde in 1976 uiteindelijk tot een herziening van de Opiumwet, met onder andere een scheiding van hard- en softdrugs en decriminalisering van gebruikers van hennepproducten, door cannabisbezit voor eigen gebruik strafbaar te stellen als overtreding en niet langer als misdrijf. Tegelijkertijd werd de maximum strafmaat voor handel in harddrugs verhoogd. Er werd gekozen voor een tweesporenbeleid waarbij de verantwoordelijkheid op gebruikersniveau voor een belangrijk deel weer bij volksgezondheid kwam te liggen, terwijl justitie het strafrechtelijk optreden tegen de handel in harddrugs intensiveerde. De Kort betwijfelt achteraf de effectiviteit van een repressieve benadering: “Bij de veel gehoorde gedachte dat de georganiseerde drugscriminaliteit effectief bestreden kan worden met verscherpte repressie, moet gezien de ontwikkelingen tussen 1920 en 1940 en na 1973 grote vraagtekens worden gezet”(De Kort, 1995:281).
Narcoticabestrijders bevinden zich volgens Tellegen (2008) feitelijk in de permanente spagaat die het ‘utopisme van de drugsbestrijding’ oproept. Want ondanks de noodzaak om hun bestaan te continueren, kunnen ze niet melden dat het drugsprobleem is opgelost. Tegelijkertijd moeten zij successen weten te behalen om de doelmatigheid van de organisatie aan te tonen. De dominante invloed van de medisch-sociale benadering heeft een repressieve aanpak van de gebruikers echter vrijwel volledig weten te verhinderen, volgens De Kort (1995). Maar de strafrechtdeskundige Blom (1998, 2006) is daar niet meer zo zeker van. Het huidige drugsbeleid heeft een nieuw spanningsveld geschapen tussen de volksgezondheidsaanpak en de strafrechtelijke aanpak, waarbij de balans steeds meer naar repressief beleid uitslaat. De bevoegdheden van de bestrijders zijn vooral na de Paarse drugsnota van 1995 steeds verder uitgebreid en voor het eerst werd de strijd aangebonden met machtige criminele netwerken in Nederland, die door de opkomst van de (inter)nationale handel in illegale drugs geheel van karakter waren veranderd. Binnen het Paarse kabinet bestond er geen enkele behoefte meer om het drugsbeleid op welke wijze dan ook te liberaliseren.
Behalve door nieuwe VN-verdragen wordt het Nederlandse drugsbeleid sinds de jaren tachtig en negentig ook steeds meer bepaald door parallelle ontwikkelingen binnen Europa. Omdat het economisch belang van een Europa zonder grenzen niet mag leiden tot grenzeloze criminaliteit is het beleid vooral op justitieel niveau gericht op harmonisering van de drugswetgeving, ofwel de ‘Europeanisering’ van het drugsbeleid. De strafbaarstellingen en het vervolgingsbeleid werden ”immers voor een belangrijk deel al begrensd door de verplichtingen die voortvloeien uit de verdragen die Nederland op dit terrein is aangegaan” (Blom, 1998:29). Hierdoor kon de eerder ingezette verharding onveranderd worden doorgezet. Dit leidde tot een toenemende prioritering van de strafrechtelijke aanpak. “De bestrijding van openbare ordeproblemen en de gegroeide Europese invloed hebben hun sporen nagelaten. […] De gebruiker en de kleinhandel van drugs (koeriers, toeristen en coffeeshops) zijn naast de groothandel weer nadrukkelijk voorwerp van strafrechtelijke bejegening geworden” (Blom, 2006:180).
Ecstasy als stoorzender van beleid
Is een drugsgebruiker een patiënt, delinquent of beide, vraagt De Kort (1995) zich af in zijn studie Tussen patiënt en delinquent. De komst van de dance-cultuur, de groeiende drugsmarkt en de ‘normalisering’ van gebruik in stapculturen werpen een nieuw licht op het paradigma van patiënt (verslaafd) of delinquent (verzet). De apolitieke en hedonistische dance-cultuur is – anders dan de tegenculturen en protestculturen – veel meer een pleziercultuur.
Ecstasygebruik vloeit niet voort uit protest of provocatie, zoals destijds met LSD, amfetamine, heroïne en/of marihuana het geval was, maar geldt meer als katalysator ter intensivering van het feestspektakel in de vrije tijd. De moderne drugsconsument handelt niet zoals de ‘patiënt’ vanuit een psychopathologisch motief noch, zoals bij de ‘delinquent’, vanuit een (deviante) afwijzing van gezagsdragers. Empirisch onderzoek laat duidelijk zien dat recreatief gebruik van genotmiddelen bij de meesten maar gedurende een korte periode plaatsvindt, waarin uitgaan en sociale binding met gelijkgestemden centraal staan en drugs in de context van ritme en roes vooral worden aangewend ter ontspanning en intensivering van collectief genot (hoofdstuk 2).
In tegenstelling tot Amerika, waar psychiaters en therapeuten als reactie op de strafbaarstelling van LSD ondergronds gingen experimenteren met ecstasy (Grob, 2000; Holland, 2001), kende Nederland – voor zover bekend in tegenstelling tot cocaïne, heroïne en zelfs LSD – geen officiële therapeutische toepassing. Ecstasygebruikers werden in de jaren negentig door politie en justitie – ook al was de drug sinds 1988 verboden – betrekkelijk met rust gelaten; ze werden niet als patiënt maar eerder als consument gezien. In de Paarse Drugsnota (1995) worden gebruikers nog getypeerd als ‘kritische consumenten’ die op de hoogte willen zijn van de gezondheidsrisico’s. Vanuit de harm reduction gedachte werd het treffen van gezondheidsmaatregelen als afdoende gezien. Waarom deze pragmatische gezondheidsbenadering in het Nederlandse drugsbeleid op gebruikersniveau steeds meer wordt losgelaten en er steeds meer prioriteit wordt gegeven aan een strikte wetshandhaving in het uitgaansleven, komt in hoofdstuk 12 uitgebreid aan de orde.
Amsterdam: van rafelrand tot regelgeving
Het uitdijende uitgaansleven van de jaren negentig leek een logisch gevolg van de forse economische en sociaal-culturele veranderingen (hoofdstuk 6). Amsterdam had na de economische malaise van de jaren tachtig dankzij de aantrekkende economie en met hulp van het rijk en projectontwikkelaars weer de financiële adem om uitbreidingsplannen en megaprojecten in de stadsperiferie te realiseren (Boomkens & Hahn, 1987; De Rooy, 2007). In het nieuwe bestemmingsplan moest het ‘Einde van de wereld’ een woonbestemming krijgen met duizenden huishoudens. Het was maar één onderdeel van een grootschalig masterplan om de rafelige IJ-oever over een lente van enkele kilometers tot voorbij het Centraal Station ingrijpend te herprofileren. In oostelijke richting zou een complete woonwijk met 10.000 nieuwe woningen op IJburg moeten verrijzen. Een groot deel van de plannen is intussen gerealiseerd. Bij station Bijlmer kwam een gloednieuw Ajax stadion, omringd door nieuwe kantoren, horeca, winkels, een exclusieve shoppingmall, een megabioscoop en een poppodium. Amsterdam werd net als andere steden weer een populaire bestemming: “De stad lijkt herontdekt als motor van economische en politieke ontwikkelingen en – in het verlengde daarvan – als centrum van vrije tijd, consumptie en cultuur” (Mommaas, 1999).
De spectaculaire groei en uitbreiding van de stad leidde er ook toe dat de oorspronkelijke verzameling loodsen, scheepswerven, kraakpanden en braakliggende stukken terrein langs het IJ in de jaren negentig het predicaat ‘toplocatie’ kreeg, waardoor de gehele strook in hoog tempo gesloopt dan wel verbouwd werd tot hippe horeca, (luxe) appartementen, winkels, culturele gebouwen en een terminal voor cruiseschepen. Deze ingrijpende herprofilering had een kaalslag van de ‘creatieve humuslaag’ tot gevolg. De rafelrand van de stad, waar in voorgaande jaren honderden housefeesten werden georganiseerd, ging teloor.
Van regelgeving tot handhaving: repressie in de risicosamenleving
We hebben er al eerder op gewezen dat er in de politiek, tegelijk met een verschuiving naar een meer strafrechtelijke aanpak in het drugsbeleid, een andere ontwikkeling gaande is in de richting van de ‘preventiestaat’, waardoor onveiligheidsbeleving een nieuw centraal thema is geworden in het politieke debat. De Duitse socioloog Beck (1986) concludeert in zijn boek Die Risikogesellschaft dat de technologische ontwikkeling in de moderne samenleving een dusdanige vlucht heeft genomen dat de overheid minder controle heeft op risico’s die veelal worden gekenmerkt door onkenbaarheid, grenzeloosheid en buitensporige omvang. De westerse consument raakt mede door een succesvolle modernisering materieel verzadigd – en toch zien wij in de risicosamenleving allerlei nieuwe dreigingen op ons pad en laat het overheidsbeleid zich in toenemende mate sturen door haar verlangen om mogelijke catastrofes te beheersen dan wel af te wenden.
Het door de media aangewakkerde gevoel van permanente dreiging schept sociaal onbehagen. Binnen deze onrustige context is het volgens de criminoloog Boutellier (2005) moeilijker om een identiteit te vormen. In de mobiele multi-etnische netwerksamenleving wordt vrijheid steeds meer als een ‘riskante vrijheid’ gezien, die haaks staat op de politieke gezondheidscultus waarbij groot belang wordt gehecht aan het voorkomen van risico’s bij jongeren die (te veel) roken, drinken en/of drugs gebruiken. Boutellier verwijst in dit verband naar de spanning tussen vitaliteit en veiligheid, een centraal thema binnen de huidige risicosamenleving. De politiek legitimeert hierbij een systematisch en strenger optreden als reactie op maatschappelijk breed ervaren onveiligheidsgevoelens. Boutellier spreekt in dit verband van de ‘veiligheidsutopie’, het verlangen naar het samengaan van vitale vrijheid en veilige condities van expressieve ongeremdheid, maar paniek als het misgaat. In deze paradoxale situatie willen burgers maximaal gevrijwaard zijn van overheidsbemoeienis, maar tegelijkertijd meer bescherming van diezelfde overheid.
Volgens de rechtsfilosoof Van Oenen (2002a) zijn legaliteit en illegaliteit echter tot elkaar veroordeeld. In een prikkelend essay breekt hij een lans voor een meer ontspannen en productieve omgang met ‘wilde fenomenen’ ofwel “praktijken waarin elementen van illegaliteit een rol spelen die zich aan regulering via repressie of moralisering onttrekken” (Van Oenen, 2002a:89). Pogingen om (nieuwe) fenomenen te marginaliseren of te verbannen werken vaak ineffectief en contraproductief zolang de aard van het betreffende fenomeen wordt miskend, aldus Van Oenen. De bekendste vorm van omgang met ‘wildheid’ is gedogen, dat volgens Van Oenen geen teken van slapheid is, maar juist van kracht. “Het zou van een volwassen en geëmancipeerd rechtsbewustzijn getuigen om ordelijk te kunnen leven zonder illusies van ultieme garantie voor legaliteit” (Van Oenen, 2002a:10). Hij spreekt in dit verband van ‘discretionaire ruimtes’, waar ambtsdragers van hoog tot laag een noodzakelijke discretie dienen te betrachten. ‘Wilde praktijken’ realiseren in de ogen van Van Oenen wel degelijk een morele meerwaarde. Juist het gebrek aan duidelijke wettelijke oriëntatie zorgt ervoor dat de deelnemers zelf een repertoire aan houdingen en praktijken moeten ontwikkelen om sociaal en moreel aanvaardbare omgangsvormen te vinden (Van Oenen, 2002a; Van Oenen, 2002b).
Probleemstelling en methode
Vijf elkaar opeenvolgende ontwikkelingen hebben volgens Blom (1998) de weg geplaveid naar het huidige Nederlandse drugsbeleid. Ten eerste heeft de totstandkoming van de Opiumwet ertoe geleid dat de handel in en het bezit van drugs strafrechtelijk konden worden aangepakt en drugsbestrijding een professioneel karakter kreeg. Ten tweede heeft Nederland zich met het ondertekenen van VN-verdragen verplicht om ook op internationaal niveau mee te werken aan de aanpak van drugs. Dit brengt een aanzienlijke beperking van zelfstandige beleidsruimte op nationaal niveau met zich mee. Als reactie op grensoverschrijdende (georganiseerde) criminaliteit ontstaat er vanaf de jaren tachtig een derde (parallelle) ontwikkeling waarbij vooral op justitieel niveau gestreefd wordt naar harmonisering van de Europese drugswetgeving. Ten vierde hebben op lokaal niveau tal van Nederlandse gemeenten vanaf de jaren negentig hun Algemene Plaatselijke Verordeningen (APV’s) aangescherpt als reactie op de overlast en criminaliteit van harddrugsgebruikers en later ook blowende jongeren op volkspleintjes. En ten vijfde richt de overheid zich vanaf de jaren negentig, met het mondiaal geïnspireerde ‘preventie-denken’, in toenemende mate op morele thema’s rond gezondheid, veiligheid en zeden.
Deze vijf ontwikkelingen vormen een eerste kader voor de duiding van ontwikkelingen op de lokale Amsterdamse drugsmarkt en het drugsbeleid. In deze studie staat de periode vanaf begin jaren negentig centraal. De focus ligt vooral op drugstrends bij gebruikersgroepen die deel uitmaken van het uitgaansleven. We hebben eerder betoogd dat de drugsmarkt gekenmerkt wordt door golfbewegingen. Dit roept de vraag op in hoeverre en op welke wijze zulke golfbewegingen zich gedurende de afgelopen twee decennia hebben gemanifesteerd. En bovenal de vraag welke rol (strafrechtelijk) drugsbeleid daarbij heeft gespeeld. Deze vragen leiden tot de volgende probleemstelling:
Welke ontwikkelingen hebben zich sinds het begin van de jaren negentig voorgedaan op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven en in hoeverre en op welke wijze zijn (strafrechtelijk) drugsbeleid en andere factoren hierop van invloed geweest?
Gezien het grote trendsettende potentieel van Amsterdam manifesteren nieuwe drugstrends in Nederland zich voor een belangrijk deel voor het eerst in het Amsterdamse uitgaansleven. Als we in ons onderzoek zicht willen hebben op vernieuwingen op de gebruikersmarkt, dan moeten we bij de uitwerking van de probleemstelling goed bedenken en aanvoelen welke actoren en factoren daarbij een rol kunnen spelen. Als we de ontwikkelingen doorlopend willen blijven volgen dan moet ook de continuïteit in het model zijn gewaarborgd. Voeling blijven houden met veranderende omstandigheden in het uitgaansleven is daarbij van essentieel belang. Van Europees tot op lokaal niveau bestaat er na de komst van ecstasy een grote behoefte om trends te monitoren. Prevalentiegegevens worden verkregen met behulp van kwantitatieve monitoring, maar de kwalitatieve data ontbreken vaak om cijfermatige trends ook afdoende te kunnen verklaren.
In dit proefschrift willen we deze leemte opvullen. Bij het zoeken naar en formuleren van een theoretische trendbenadering staat de lokale Amsterdamse Antenne als triangulair (kwalitatief en kwantitatief) monitoringsinstrument centraal. Door het Amsterdamse uitgaansleven te schetsen kunnen condities benoemd worden die aanzetten tot het experimenteren met nieuwe (illegale) middelen. Antenne biedt de mogelijkheid om een trend van begin af aan te volgen, waarbij de vraag kan worden beantwoord of een nieuwe trend mogelijk samenhangt met veranderingen in het distributiesysteem, beleid en opsporingsinspanningen of met innovaties van producenten. In gebruikerskringen blijven we op de hoogte waarom er wel of juist niet met een (nieuw) middel wordt geëxperimenteerd (hoofdstuk 8 t/m 11). Bij het in kaart brengen van de moderne drugsconsumptie dringt zich continu de vraag op wat ‘the next new thing’ wordt. Welke factoren dragen mogelijk bij aan het succes van een middel of leiden juist tot een tanende belangstelling? Gaat het om verkrijgbaarheid, prijs en kwaliteit, of spelen imago en status ook mee?
In de komende hoofdstukken zullen we zien dat de Amsterdamse drugsmarkt al sinds de jaren zestig in beweging is en de populariteit van middelen soms sterk aan verandering onderhevig is. Waarom is het gebruik van snuifcocaïne, dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw voor het eerst furore maakte, vanaf eind jaren negentig opnieuw populair in het uitgaansleven? En waarom moet amfetamine, dat tot diep in de jaren tachtig veel gebruikt werd, het afleggen tegen cocaïne en ecstasy? Sinds de jaren negentig wordt de gebruikersmarkt regelmatig geconfronteerd met ‘nieuwe’ middelen (onder andere Flea, B-sting, Cyber, Nexus, Dolce vita, X4, X7), maar waarom braken die nooit door, terwijl GHB, ketamine en lachgas wel aansloegen in het uitgaansleven?
Drug, set en setting
We hebben in vogelvlucht gezien dat historische omstandigheden het drugsgebruik en -trends bij nieuwe populaties kunnen beïnvloeden. Drugs maken over een langere termijn en in bepaalde periodes furore, raken een poos in de ‘vergetelheid’, om dan plotseling bij een heel andere bevolkingsgroep weer de kop op te steken. De sociaal-epidemiologische geschiedenis van psychoactieve middelen vertoont een grillig patroon, dat zichtbaar maakt dat middelen als gevolg van een complexe samenloop van omstandigheden opeens populair kunnen worden.[xiv] Veel van de huidige drugs zijn in het verleden door Duitse en Amerikaanse farmaceutische bedrijven aanvankelijk als geneesmiddel op de markt gebracht om ‘nieuwe’ welvaartsziektes te bestrijden. Na het oorspronkelijke gebruik door patiënten en proefpersonen in medisch-wetenschappelijke of militaire settings, volgde een tweede carrière als genotmiddel van recreatieve gebruikers en/of verslaafden (Iversen, 2008; Rasmussen, 2008).
De sociaal-historische carrières van heroïne, morfine, cocaïne, amfetamine, LSD, ketamine en lachgas zijn, net als die van ecstasy, in grote lijnen volgens dit patroon verlopen (hoofdstukken 8 t/m 11). De verspreiding van een drug speelt zich vaak af in contrasterende milieus en onder zeer uiteenlopende sociale en culturele omstandigheden. De motivatie voor amfetaminegebruik bijvoorbeeld hangt vaak specifiek samen met de eisen van de (beroeps)groep waartoe de gebruiker behoort. De kans op strafbaarstelling neemt toe wanneer producenten op malafide wijze middelen vervaardigen, criminele distributienetwerken ontstaan, dealers nieuwe gebruikersmarkten bedienen en grotere groepen het middel gaan gebruiken en misbruiken (hoofdstuk 7).
In deze studie zijn drug, set en setting belangrijke kernfactoren om ontwikkelingen op de drugsmarkt van het Amsterdamse uitgaansleven te beschrijven en te duiden. Daarmee sluiten we aan bij Zinberg (1984), wiens uitgangspunt is dat drugsgebruik slechts begrepen kan worden door naar de drie factoren te kijken;
“ […] in order to understand what impels someone to use an illicit drug and how that affects the user, three determinants must be considered:
– drug (the pharmacologic action of the substance itself),
– set (the attitude of the person at the time of use, including personality structure), and
– setting (the influence of the physical and social setting within the use occurs) […]” (Zinberg, 1984:5).
Nader uitgewerkt gaat het bij de factor drug om de werking van middelen – en die is mede afhankelijk van de dosis en de toedieningswijze (zoals snuiven, slikken, roken of injecteren). De factor set heeft betrekking op de gebruiker. Zinberg focust daarbij op de persoonlijkheid van de gebruikers en hun houding ten aanzien van de drug. De houding wordt mede bepaald door vorige ervaringen met deze of andere drugs. Zinbergs model zegt echter weinig over de demografische en sociaaleconomische kenmerken van de gebruiker, zoals leeftijd, geslacht, etniciteit, opleidingsniveau en werk of studie, die ons inziens wel degelijk tot de set-factor moeten worden gerekend. Setting is binnen Zinberg’s definitie de omgeving waarbinnen drugsgebruik plaatsvindt.
In concreto betekent dit voor deze studie dat vooral gekeken wordt naar de locaties waar Amsterdamse uitgaanders middelen gebruiken en degenen met wie zij gebruiken. Bij Zinberg ligt de focus bij setting feitelijk op het microniveau van kleine groepen gebruikers. In het uitgaansleven ligt wellicht de nadruk eerder op het mesoniveau van clubs en party’s. Beide niveaus zijn niet los te zien van de bredere omgevingscontext, zoals het gevoerde drugsbeleid. Het is in zekere zin arbitrair om dit macroniveau niet tot de setting te rekenen, maar analytisch is het toch helderder om beleid, zoals wet- en regelgeving, als een separate factor te beschouwen. Zo kregen coffeeshops (= setting) de ruimte door de wettelijke decriminalisering van cannabis in 1976.
De Kort (1995) past in zijn proefschrift Tussen patiënt en delinquent het model van drug, set en setting toe om meer helderheid te krijgen over het Nederlandse drugsbeleid. Op basis van historische analyse concludeert hij dat het beleid meer naar repressie tendeert wanneer de oorzaak van de drugsproblematiek wordt toegeschreven aan de farmacologische werking (factor drug) of de karakteristieken van de gebruikers (factor set). De drugsgebruiker zal dan eerder als een ‘delinquent’ bejegend worden. Wanneer de sociale context van het drugsgebruik (factor setting) aan belang wint en als determinerende factor wordt gezien, zal het beleid meer gericht zijn op medisch-sociale zorg en minder op de strafrechtelijke benadering. De verslaafde of gebruiker wordt dan als ‘patiënt’ gezien. Overigens wijst De Kort er wel op dat wanneer setting als een oorzakelijke factor wordt gezien, dit niet noodzakelijkerwijs tot gezondheidsbeleid hoeft te leiden. Naar het zich laat aanzien lijkt er echter sprake te zijn van een trendbreuk nu de invloedsfeer van de ‘sterke arm’ in het uitgaansleven in de loop van de jaren nul aanzienlijk is gegroeid en de volksgezondheidsaanpak dreigt te overschaduwen. Dit laat wel scherp het dilemma van drugsbeleid zien dat De Kort (1995) al eerder heeft geschetst.
De panelstudie en theoretisch perspectief
Het empirische fundament van dit onderzoek is de panelstudie, de kwalitatieve component van Antenne. De panelstudie leent zich op de langere termijn – in lijn met de ‘gefundeerde theoriebenadering’ – uitstekend voor het inweven van nieuwe elementen (Glaser, 1978; Glaser & Strauss, 2008). Veel sociale wetenschappers hebben deze benadering als leidraad gebruikt voor heel uiteenlopende onderzoeksvelden, zoals misdaadnetwerken in de hasjhandel (Klerks, 2000) of de hiphop subcultuur (Wermuth, 2002). Essentieel is dat de onderzoeker het verschijnsel of fenomeen binnen het onderzoeksveld zo open mogelijk tegemoet treedt. “The grounded theory […] is a sophisticated careful method of idea manufacturing” (Glaser: 1978:7). Vooringenomenheid of een te grote gerichtheid op het toetsen van een theorie, kan een blinde vlek creëren en daarmee het ontdekken van nieuwe spontane inzichten belemmeren, aldus Glaser & Strauss (2008), en zo de mogelijkheid uitsluiten van ‘theoretical sensitivity’ (Glaser, 1978).
Empirische dataverzameling ‘into the field’ is een niet onbelangrijk onderdeel van de gefundeerde theoriebenadering. Van belang is het zoeken naar empirisch materiaal dat meer inzicht geeft in het te onderzoeken fenomeen dan het obligate tipje van de sluier of het leveren van ‘harde bewijzen’ (Glaser, 1992). Aan observaties en interviews wordt een even grote waarde toegekend als aan bestaande theorieën.
Kortom: een theorie moet ‘werkzaam’ zijn, zodat gebeurtenissen verklaard en zo mogelijk zelfs voorspeld kunnen worden (Glaser, 1978). Dat de ‘gefundeerde theorie benadering’ niet statisch maar flexibel is, impliceert ook dat bestaande paradigma’s kunnen worden gewijzigd en aangescherpt (Glaser & Strauss, 2008).
De invloedrijke studies van Zinberg (1984) en Becker (1963), waarop in het theoretische hoofdstuk 2 dieper wordt ingegaan, zijn sterk aan tijd en context gebonden. In die theorieontwikkeling wordt conform Glaser & Strauss (2008) uitgegaan van een proces van voortschrijdend inzicht, waarbij ruimte is voor het aandragen van nieuwe bouwstenen, en het dus geoorloofd is om de theoretische inzichten van Becker en Zinberg op basis van nieuwe data te actualiseren. Bij het in kaart brengen van het uitgaansleven door middel van de panelstudie is tevens gebruik gemaakt van het methodisch model van Watters & Biernacki (1989). Daarin worden vijf fasen in het veldwerk onderscheiden:
(1) onderzoeksgebied geografisch in kaart brengen (‘initial mapping’);
(2) onderzoeksgebied etnografisch in kaart brengen door keuze van specifieke subculturen in ‘natural’ settings (in de traditie van onder andere Polsky (1967), die etnografische participatie verrichtte op locaties waar een subcultuur floreert en cohabiteert);
(3) ontwikkelen van een plan voor een specifiek deelgebied;
(4) eventuele herziening en aanpassing van het oorspronkelijke plan en
(5) aanscherpen van (deel)onderzoeksvragen en instrumenten op basis van tussentijdse bevindingen.
In de kwalitatieve methodologie van het panelonderzoek vindt een ‘constante vergelijking’ (Glaser & Strauss 2008) plaats in samenspel met de onderzochte realiteit. Aangezien er in het uitgaansleven sprake is van een voordurende wisselwerking tussen actoren en factoren is het model van Strauss & Corbin (1990) een goede leidraad om de dynamische interacties tussen beleid (regelgeving en handhaving), consumenten (gebruikers) en producenten (clubexploitanten) beter te kunnen doorgronden (hoofdstuk 12). De interpretatieve benadering biedt ruimte om te bekijken en te reconstrueren hoe nieuwe culturele praktijken en meningen van de actoren gevormd en gedefinieerd worden binnen hun eigen leefwereld. De invloed en rol van trendsetters binnen mogelijke vernieuwingen op de drugsmarkt zijn bepalende actoren in de relatie tot en het samenspel met interveniërende factoren die zich vooral afspelen op het meso- en microniveau (hoofdstuk 3).
Naar een analytisch model
Ontwikkelingen in drugsbeleid en drugsgebruik vertonen golfbewegingen. Beleid wordt strenger of juist minder repressief, meer gericht op gezondheid of meer op opsporing en vervolging. Terwijl de ene drug door steeds meer mensen gebruikt wordt, raakt de andere in onbruik. In deze studie beschrijven we de ontwikkelingen in middelengebruik onder het uitgaanspubliek in Amsterdam tijdens de afgelopen twintig jaar en gaan we na in hoeverre deze samenhangen met (strafrechtelijk) drugsbeleid. Zowel trends in middelengebruik als beleidsontwikkelingen staan niet los van andere ontwikkelingen; de uitdaging is om te trachten de wederzijdse beïnvloeding van deze verschillende factoren te reconstrueren. Schematisch is dit weer te geven in onderstaand model.
Het drugsbeleid kan nader gespecificeerd worden naar internationaal, nationaal en lokaal niveau. De focus in deze studie ligt op het lokale Amsterdamse beleid ten aanzien van ‘uitgaansdrugs’. Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden naar aard van het beleid (bijvoorbeeld meer of minder repressief) en naar de praktische uitvoering hiervan (mondjesmaat of intensief). Ontwikkelingen in drugsbeleid kunnen worden beïnvloed door interveniërende factoren, zoals maatschappelijke ontwikkelingen (bijvoorbeeld opgaande of neergaande economie, toegenomen neiging tot preventie van allerlei risicogedrag), veranderingen in de bevolkingssamenstelling (bijvoorbeeld meer allochtonen) en culturele trends (bijvoorbeeld op het terrein van muziek, tijdgeest).
Zowel drugsbeleid als ontwikkelingen op andere terreinen kunnen de drugsmarkt beïnvloeden, zowel wat betreft de geconsumeerde middelen (drug) als de gebruikers (set) en de locaties waar deze middelen gebruikt worden (setting). De pijlen in het schema geven aan dat de onderlinge beïnvloeding van deze factoren niet slechts in één richting hoeft te gaan. Zo kan drugsbeleid bijdragen aan een daling in het drugsgebruik, maar is het evenzeer denkbaar dat een stijging in gebruik intensivering van of verandering in drugsbeleid bewerkstelligt.
Opbouw en hoofdstukindeling
In dit eerste hoofdstuk hebben we gezien dat er tal van factoren zijn die de dynamiek van drug, set en setting kunnen beïnvloeden en gevolgen hebben voor de prevalentie van drugsgebruik. Het zwaartepunt van deze studie ligt op ontwikkelingen in het Amsterdamse uitgaansleven vanaf de late jaren tachtig tot op heden, waarbij de probleemstelling draait om de vraag welke (dominante) factoren en actoren hierop van invloed zijn.
In hoofdstuk 2 worden theoretische visies en empirische studies besproken die ingaan op de verschillende dimensies van drug, set en setting.
In hoofdstuk 3 wordt de geboorte van het Amsterdamse multimethodisch monitorsysteem Antenne gesitueerd tegen de achtergrond van de snel veranderende drugsmarkt. Er worden vijf trenddimensies gedefinieerd die antwoord moeten geven op de probleemstelling.
Hoofdstuk 4, 5 en 6 beslaan een trilogie van het Amsterdamse uitgaansleven. In hoofdstuk 4 wordt in vogelvlucht de geschiedenis geschetst vanaf het interbellum (1919- 1940), via de onstuimige en politiek geëngageerde jeugdculturen van de jaren zestig, tot aan de vooravond van house, diep in de jaren tachtig. De toen geldende opinies en drugsculturen zullen tegen het licht van sociaal-maatschappelijke veranderingen worden beschreven.
Aan de ‘houserevolutie’ (1988-1993) wordt een apart hoofdstuk (5) gewijd, omdat deze periode door de samensmelting van elektronische muziek en ecstasy kan worden gezien als een belangrijk keerpunt in het uitgaansleven. Toen de houserage buitenproportionele dimensies begon aan te nemen en de volksgezondheid steeds vaker serieus werd bedreigd, nam de roep om nieuwe regelgeving allengs toe. Partyorganisatoren van het eerste uur moesten onder druk van nieuwe regelgeving professionaliseren, waarna de commercie steeds meer de overhand kreeg. In hoofdstuk 6 beschrijven we aan de hand van de panelstudie het nieuwe Amsterdamse uitgaansleven (1994-2008) met z’n wilde hedonistische trekken op het gebied van seksualiteit, mode, drugsgebruik en de consumptie van luxe goederen.
Hoofdstuk 7 vormt de opmaat tot een meer gedetailleerde beschrijving en analyse van de markt en het gebruik van de drugs die in de daaropvolgende hoofdstukken worden besproken. De focus ligt bij een drietal stimulantia (ecstasy, cocaïne en amfetamine) en drie narcosemiddelen (lachgas, GHB en ketamine) die in de periode 1994-2008 gedurende kortere of langere tijd het Amsterdamse uitgaansleven hebben gekleurd. De marktdynamiek (confiscaties, verkrijgbaarheid, prijs en zuiverheid) wordt per middel geschetst.
In de hoofdstukken 8, 9, 10 en 11 komen achtereenvolgens ecstasy, cocaïne, amfetamine en de anesthetica aan bod. Per hoofdstuk wordt eerst in vogelvlucht de sociale epidemiologie geschetst waarna de focus komt te liggen op de panelstudie. Vanuit gebruikersperspectief worden de golfbewegingen op de gebruikers- en uitgaansmarkt beschreven en kijken we welke specifieke factoren hierop van invloed zijn geweest. Voordat we eindigen met de conclusies, wordt in hoofdstuk 12 tenslotte het complexe samenspel geschetst tussen de conflicterende roes- en regelwereld in het uitgaansleven. Daarbij wordt vooral gekeken hoe handhaving en regelgeving in de jaren negentig en nul in het uitgaansleven hun beslag hebben gekregen en welke invloed ze hebben gehad op de gebruiksprevalentie.
FOTO
NOTEN
i. Het KNSM–eiland werd in 1977 door de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij verlaten. In 1992 werd begonnen met de nieuwbouw.
ii. In de ‘wasstraat’ worden van drugsbezit verdachte bezoekers aan de officier van justitie voorgeleid en daarna door de politie gefouilleerd in speciaal daarvoor naast elkaar opgestelde containers die een soort straat creëren. Aan het einde van de ‘wasstraat’ wordt bij geconstateerde overtreding van de gedoogde hoeveelheid beslist of er een proces verbaal wordt opgemaakt dan wel voorgeleiding volgt. In de meeste gevallen vindt er een sepot plaats wegens het bezit van een geringe hoeveelheid soft- en/of harddrugs die binnen de richtlijnen van OM vallen.
iii. Hoewel over het exacte beginpunt valt te twisten begon de house in Nederland volgens pioniers officieel in 1988. De eerste ‘Summer of love’ (1967) werd door de Amerikaanse tegencultuur geproclameerd.
iv. XTC werd in de beginjaren als afkorting gebruikt. We hanteren liever het woord ecstasy, tenzij anders geciteerd in referenties, artikelen en dergelijke.
v. In de internationale literatuur wordt zowel over club- als over partydrugs gesproken. Maar behalve amfetamine, cocaïne en cannabis wordt met beide begrippen vooral ecstasy bedoeld.
vi. Overigens is ook in andere regio’s in Nederland (onder andere Gelderland en Brabant) een toenemende repressie door politie en justitie waar te nemen (Doekhie et al., 2010).
vii. Een greep uit de politieke discussies van de laatste jaren over de wens tot nieuwe morele regels voor of een verbod op: expliciete seks op pornofeesten en seks in videoclips, roken in horecagelegenheden, het testen van partydrugs, paddoverkoop, gewelddadige games en hoge THC-waarden in wiet. Hier bovenop komen pleidooien voor blaastesten voor kinderen onder de zestien, alcoholverbod onder de achttien en het sluiten van coffeeshops in de buurt van scholen.
viii. In 1853 ontwikkelde Charles Pravaz de injectienaald, die door de modedrug morfine populair werd in mondaine intellectuele en aristocratische kringen en de drug een modern en medisch aura gaf dat gunstig afstak tegen het ordinaire en volkse drinken van alcohol en dan speciaal absint (Ten Berge, 2007).
ix. Brent had tijdens zijn verblijf op de Filippijnen, destijds een kolonie van Amerika, de verwoestende uitwerking gezien van het opiumschuiven op onder andere de arbeidsmoraal. Aangezien Amerika ook opiumkits met Chinese arbeiders had, was dit voor Brent een reden om het opiumschuiven onder de aandacht te brengen. Hij zocht daarbij vooral steun bij China, dat door twee opiumoorlogen met Engeland ernstige nadelen ondervond van de desastreuze verslavingsgolf die het land tartte.
x. Aan het einde van de 16e eeuw bereikten de eerste Nederlandse handelsschepen Java, waar het gebruik van opium al geruime tijd bekend was. Toen de vraag naar opium groeide, ontdekte de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) opium als winstgevend ruilartikel. Door een directe handelsweg naar India op te zetten voor opium uit Bengalen, verwierven de Hollanders in korte tijd het grootste aandeel in de opiumhandel (Bertholet, 2007; Duco, 2006). De Nederlandsche Cocaïnefabriek (NCF) in Amsterdam werd in 1900 opgericht door de Koloniale Bank, en bleef volgens Korf & De Kort (1990) na de Opiumwet van 1919 nog tot 1928 ongemoeid. Grote partijen cocabladeren uit Java werden tot aan die tijd met een Nederlandse vergunning naar de fabriek vervoerd om daaruit cocaïne voor geneeskundige doeleinden te produceren.
xi. Een derde groep van onder andere telers van cocabladeren en de chemische en farmaceutische industrie met economische en financiële belangen in de productie en handel van drugs, heeft tot aan de Tweede Wereldoorlog invloed gehad op het drugsbeleid (De Kort, 1995).
xii. Opium werd in China als bedwelmend genotmiddel al geruime tijd gebruikt, voordat het land in het begin van de 19e eeuw commercieel door het Westen werd ontsloten en het grote partijen opium door Engelse kooplieden het land werden ingevoerd.
xiii. Het rapport van de commissie Hulsman (1971) en het rapport van de werkgroep-Baan (1972) boden wetenschappelijke ondersteuning bij het nieuw voorgestelde beleid.
xiv. Drugsmarkten kunnen voor een deel worden beïnvloed door onvoorspelbare externe oorzaken als (de gevolgen van) oorlog, kolonialisme, economische fluctuaties, wetgeving, ziektes en globalisering evenals de opkomst van nieuwe muziekstromingen die de thans geldende tijdsgeest weten te vertolken.
You May Also Like
Comments
Leave a Reply