Mijn generatie, tien jaar later ~ Epiloog
No Comments yetHet ene geslacht gaat, en het andere geslacht komt;
maar de aarde staat in der eeuwigheid
Prediker 1:4
Het generatiebesef in Nederland is sterk. Dat was het in het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw en dat is het tien jaar later. Grote groepen Nederlanders rekenen zich tot een generatie. Het generatiebesef neemt niet eenduidig toe met het ouder worden van de drie generaties die we in ons boek onderscheiden hebben. Wel zien we dat vooral de oudere generaties nu meer verwijzen naar historische gebeurtenissen uit hun jeugdjaren dan ze tien jaar geleden deden. Geen van de drie generaties, ook de jongste, keuzegeneratie niet, noemt recente formatieve gebeurtenissen, wat opmerkelijk mag heten als we denken aan de grote turbulentie in de periode 1996-2006. In het onderwijs, op de arbeidsmarkt, in het domein van waarden en normen en in de politiek in binnen- en buitenland hebben zich grote en soms zeer abrupte omwentelingen voltrokken. Het is opvallend dat zelfs de jongste generatie hier nauwelijks aan refereert als ze de typerende kenmerken van de eigen generatie benoemt. We vinden een grote verscheidenheid aan zelftyperingen binnen deze generatie, een verscheidenheid die fraai overlapt met de vele, zeer diverse en elkaar snel opvolgende etiketten in de media. Het is evident dat hoe verder in de tijd we teruggaan, hoe meer oudere generaties zich eenduidiger typeren en hoe meer jonge generaties blijk geven vooral een heterogene generatie te zijn.
Generaties zijn met de jaren optimistischer geworden over hun eigen kansen in het onderwijs. Als ze zich vergelijken met jongere en met oudere generaties oordelen ze doorgaans positiever over de kansen van de eigen generatie. Het jongste keuzegeneratiecohort (geboren na 1970) is het meest opgeschoven in deze gunstiger zelfbeoordeling en de keuzegeneratie als geheel acht zich op dit moment zelfs het beste af. Die toppositie was tien jaar geleden nog voor de babyboomers weggelegd. In de oordelen over diverse kansen van jongeren in het onderwijs is ook een trend naar meer optimisme waarneembaar. Grote groepen dachten in 1996 dat jongeren het in het onderwijs moeilijker kregen, bijvoorbeeld vanwege de druk op de studieduur, de betaalbaarheid van opleidingen, de kansen op een baan na een studie. In 2006 zijn alle generaties minder somber. Ook de jongste keuzegeneratie, al hebben zij hun oordelen het minst in positieve richting aangepast. In het onderwijsdomein, zo kan men concluderen, zien de generaties minder scherpe generationele tegenstellingen.
Dat is anders in het domein van de arbeid. De kansen op werk en de carrièremogelijkheden worden in 2006 juist sterker generationeel beoordeeld. Naar de oordelen van de drie generaties zijn er scherpe verschillen. De babyboomgeneratie onderstreept de eigen betere uitgangspositie als ze zich vergelijken met oudere generaties. De keuzegeneratie is in de loop van de jaren optimistischer en de oorlogsgeneratie juist het meest pessimistisch geworden. Het kunnen ‘zorgen voor de oude dag’ is voor de jongste keuzegeneratieleden een heet hangijzer en reden tot somberheid. Over de hele linie zijn alle generaties, ook de jongste, pessimistischer geworden zodra ze zich in het arbeidsdomein vergelijken met jongere generaties. Ook vindt men, en zeker de jongste generatie, nu meer dan een decennium geleden het oneerlijk dat de overheid voor oudere generaties van alles geregeld en betaald heeft en dat jongeren hier nu letterlijk zelf de rekening voor moeten betalen. Er is ook onder de jonge generatie een toenemende neiging om te oordelen dat generaties beter voor hun eigen generatiegenoten kunnen zorgen. Dit paren zij aan een afnemende bereidheid om bij te dragen aan de AOW voor huidige en toekomstige generaties ouderen en aan steun voor het draagkrachtprincipe bij de herinrichting van de AOW (zoals de ‘Bos-belasting’). Economische herstelbewegingen ten spijt zien we scherpe tegenstellingen tussen de generaties en een somber oordeel over de sociale zekerheid van de jongere generatie, iets waar de oorlogs- en babyboomgeneratie zich nauwelijks zorgen om maken.
Alles is kalm aan het culturele front. Ondanks verontrustende mediaberichten ontlopen de generaties elkaar nauwelijks in het domein van cultuur. In het midden en het eind van de jaren negentig zagen de generaties nog scherpe tegenstellingen in culturele voorkeuren van generaties. In het midden van dit decennium van de nieuwe eeuw is dat besef getemperd.Wel wijst men dan vaker op de rol van jeugdervaringen voor huidige voorkeuren voor boeken, films en muziek. Dat geldt vooral voor de keuzegeneratie. Onder hen zien we een ontluikend besef anders te zijn in keuzemogelijkheden op dit terrein. Als het om voorkeuren gaat zien ze zich niet als anders maar wijzen daarbij juist wel meer naar hun jeugdjaren. Dit kan betekenen dat zij erkennen dat vooral hun jeugd beheerst wordt door een veelheid aan stijlen en uitingen (media en mediadragers), zowel nieuwe stijlen maar ook die van vorige generaties, zonder dat ze die laatste als anders aanmerken. Het veel in media en politiek besproken onderscheid in waarden en normen in dit culturele domein vinden we niet terug. Als we inzoomen op waarden en normen rondom gezin, opvoeding en seksualiteit valt de evidente afname in generationele distincties op, vooral onder de oudste keuzegeneratie (geboren tussen 1960 en 1970). De rol van jeugdervaringen wordt breed onderschreven, zij het dat deze ook weer minder erkenning vindt onder de oudste keuzegeneratie. Het enige thema waarop een toenemende generationele onderscheiding wordt toegepast, is het naar eigen inzicht vormgeven van het leven. Opnieuw keert de oudste keuzegeneratie zich tegen deze generationele differentiatie. Meer dan culturele voorkeuren is het domein van waarden onderhevig aan generationele interpretaties, echter ook op dit terrein nemen de generationele spanningen af, vooral onder de oudste keuzegeneratie die zich breed lijkt te keren tegen generationeel redeneren.
De politiek heeft velen de voorbije tien jaar in de greep gehouden. Politieke en maatschappelijke opvattingen evenals de mogelijkheden om deze naar eigen inzicht te vormen worden in deze periode ook in toenemende mate generationeel geïnterpreteerd. De oudste keuzegeneratie is hierbij opnieuw het meest gereserveerd. Dat kan te maken hebben met het grotere aantal beslisposities dat deze generatie inmiddels bezet. Als het krijgen van politieke invloed, gehoor en maatschappelijke invloed aan de orde is, zien we een dalende generationele interpretatie. Vooral het oudste keuze-generatiecohort ervaart nauwelijks nog generatieverschillen. Ze schat de eigen maatschappelijke invloed ook het hoogst in en heeft daarmee zelfs de babyboomgeneratie ingehaald. We tellen een licht gestegen politieke interesse onder alle generaties, behalve onder de allerjongste cohorten. Ook zijn de generaties eensgezind in het niet links, niet rechts, maar politiek neutraal zijn. De politieke prioriteiten zijn voor alle generaties evident meer gaan liggen op materialistische doelen, vooral het tegengaan van prijsstijgingen. Dit ondanks het mediarumoer over het verdedigen van de vrijheid van meningsuiting en de roep om het herstel van orde en gezag. Vooral de jongste keuzegeneratieleden maken een forse ommekeer van fervent voorstander van postmaterialisme naar fel aanhanger van materialisme, opnieuw met name veroorzaakt door de hogere prioriteit van het bestrijden van prijsstijgingen. De jongste keuzegeneratie lijkt een seismografisch gevoel voor het Euro-effect aan de dag te leggen, iets wat alle generaties onderschrijven, maar vooral dit jonge cohort.
Ook typisch voor de keuzegeneratie, zoals haar naam aangeeft, is de veranderde omgang met keuzes voor de toekomst. Deze generatie zou de eerste zijn die zou kunnen leven volgens een ‘keuzebiografie’, waarbij ze zich minder op voorgeschreven paden naar de toekomst moet richten, opties voor mogelijke toekomsten open kan houden en herneembare keuzes kan maken. Dit nieuwe biografische model wordt echter niet breed herkend door onze generaties. Ze zien generatieverschillen in toekomstvisies en individuele mogelijkheden om de toekomst vorm te geven, maar het onderscheid in oordelen is zwak. Grote groepen denken dat zekerheid krijgen over wat de toekomst brengt voor alle generaties gelijk is. Sterker, juist de keuze-generatie bespeurt hierin het vaakst géén verschil ten opzichte van jongere én oudere generaties. Dat de keuzebiografie betekent dat jongeren meer op het hier en nu gericht zijn vinden we ook niet terug.
In 2006 is voor alle generaties de toekomsthorizon dichterbij komen te liggen. Ook zijn de generaties alle ietwat pessimistischer over de toekomst geworden. Het zijn echter de jongste keuzegeneratieleden die vooral een korte horizon en vooral een pessimistische houding hebben. Kijken we naar manieren om met de toekomst om te gaan dan is het ‘je eigen doelen aanpassen aan de omgeving’ de belangrijkste strategie, ook onder de jongste cohorten. In de moderne, zelf te regisseren levensloop zou men theoretisch verwachten dat ze in meerderheid kozen voor het aanpassen van de omgeving aan hun doelen of het van omgeving veranderen om hun doelen te bereiken. Het is wel zo dat jongeren deze laatste twee strategieën vaker kiezen dan oudere generaties. Wat ook in lijn met de verwachtingen is, is dat ze veel minder planmatig met hun leven willen omgaan.
Nu geldt echter dat de generatieverschillen in tien jaar tijd beduidend kleiner zijn geworden. Toch blijft vooral de oudste keuzegeneratie zich in dit opzicht onderscheiden. Ze voelt weinig voor planmatig dan wel goed geïnformeerd keuzes maken. Persoonlijke en materiële groei zijn voor hen bovendien niet zulke belangrijke opbrengsten als voor de jongste keuzegeneratie. De jongste keuzegeneratie voelt het meest voor keuzes maken gebaseerd op uitdaging, experimenteren en omkeerbaarheid. De jongste keuzegeneratie is omnivoor: alle manieren om met keuzes om te gaan zijn populair, ook als het om tegenstrijdige strategieën gaat. Flexibiliteit wordt door deze generatie dan ook het meest als gewenste opbrengst van keuzes gezien. Al met al toch aanwijzingen voor een meer open, flexibel toekomstperspectief bij onze keuzegeneratie. Ook al zien generaties zelf geen sterke generationele verschillen in toekomstoriëntaties, ze gaan feitelijk wel anders met hun toekomst om.
We hebben een veel genuanceerder idee gekregen van de beelden en lotgevallen van onze drie generaties door hen zelf aan het woord te laten. Het sterke generatiebesef bij Nederlanders betekent niet dat de Nederlandse samenleving onder spanning staat door een scherpe kloof tussen de generaties. Dit roept de vraag op wat het betekent als mensen zeggen zich tot een generatie te rekenen. Het lijkt erop dat identificatie met een generatie veeleer de behoefte weerspiegelt een positieve structuur aan te brengen in de eigen biografie en verbondenheid te voelen met tijdgenoten, dan dat het duidt op duurzame intergenerationele scheidslijnen. Uit onze interviews in de afgelopen tien jaar blijkt nadrukkelijk dat Nederlanders graag spreken over de eigen jeugdjaren en daar beeldend en soms ook nostalgisch over kunnen verhalen. Men ervaart een gedeelde lotsbestemming met generatiegenoten zonder dat er een robuust en eenduidig onderscheid in de objectieve en beleefde kansen en oriëntaties tussen de generaties is.
Kijken we nog eens naar de waarschijnlijke leeftijds-, periode- en generatie-effecten dan valt op dat vooral de sociale zekerheid kandideert voor mogelijke generatie-effecten. In het onderwijsdomein verdwijnen generatieverschillen goeddeels en dat geldt in zekere mate ook voor het culturele domein. In het politieke domein vinden we evidentie voor leeftijdseffecten: nu de oudste keuzegeneratie ouder is, tempert zij het gevoel van achterstelling uit eerdere jaren en erkent zij de eigen toegenomen invloed ruiterlijk. Ook de consequent lage politieke interesse van de jongste cohorten lijkt op een leeftijdseffect te duiden. De trend naar materialisme, vooral onder de jongste generatie, is een mogelijk periode-effect. Met name de invoering van de Euro lijkt dit effect te voeden. Mogelijk kruist dit effect zich met een leeftijdseffect: de seismografische rol van jongeren die heviger uitslaan richting materialisme zou hierop kunnen wijzen. Het arbeidsdomein en daarbinnen vooral de sociale zekerheid is het toneel van intergenerationele onmin. We zien leeftijdseffecten bijvoorbeeld bij oudere keuzegeneratieleden die minder somber worden over hun kansen op werk, maar we vinden ook generatie-effecten. Het zijn de jongste generaties die opnieuw en nu verscherpt aandacht vragen voor de rekeningen die zij als generatie moeten oppikken om de eigen sociale zekerheid en zorg voor de oude dag zeker te stellen nu de overheid hierbij terugtreedt. Dit thema lijkt niet te leven onder oudere generaties. De onder deze generaties impopulaire maatregelen om oudere generaties mee te laten betalen aan een goed verzekerde oude dag krijgen wel steun van de keuzegeneratie.
In ons in 1998 verschenen boek Mijn Generatie voorspelden we al dat een versterkt generatiebesef de komende decennia mogelijk de generationele tegenstellingen zou kunnen aanscherpen juist op het vlak van toekomstvoorzieningen zoals de AOW en pensioen. Dat was dé kwestie die de afwezigheid van een uitgesproken scherpe generatiekloof aan het eind van de twintigste eeuw overschaduwde, zo stelden we toen. De generatiekloof is op tal van terreinen gedempt, zeker, maar precies zoals voorspeld is de kloof op het vlak van sociale zekerheid en toekomstvoorzieningen verdiept.
De diepere kloof op dit terrein komt in een feller daglicht te staan als we de uitkomsten rondom de toekomstvisies en toekomstkeuzes in beschouwing nemen. Geen van de generaties onderkent een scherp onderscheid in toekomstvisies of mogelijkheden om zekerheden te verkrijgen over wat de toekomst brengt. Toekomstvisies en toekomstoriëntaties zijn nauwelijks generationeel geladen. Toch blijken juist jonge generaties anders om te gaan met keuzes voor de toekomst. In lijn met de verwachtingen over een keuzebiografie die nu opgang zou doen, prefereren jonge generatie het openhouden van opties, het volop experimenteren, het minder planmatig omgaan met de toekomst en het maken van omkeerbare keuzes. Dit zijn ook de strategieën die als een handschoen passen bij een flexibele kennissamenleving. Sterker, het zijn gewilde competenties niet alleen om in een dergelijke samenleving te overleven, maar ook om die samenleving zelf competitief en dynamisch te houden, zo klinkt het in vele beleidsburelen van vandaag. Koppelen we de dynamische levensloopstrategie aan de groter wordende zorgen om als generatie eigen toekomstvoorzieningen te treffen, dan stuiten we mogelijk op het nieuwe thema van de komende decennia. De centrale vraag daarbij is welke zekerheden moeten en kunnen op welke manier voor en door de jonge generaties van de toekomst worden gewaarborgd? Wat is de rol van het individu, wat is de rol van de staat en wat is de rol van intergenerationele solidariteit?
Onze bevindingen leveren ook een aantal nieuwe punten op voor de generatiesociologische agenda. Naast objectieve eigenschappen en kenmerken zal de belevingswereld van generaties zelf, blijvend op de agenda gezet moeten worden – ook internationaal vergelijkend. Beelden van generaties komen niet alleen voort uit objectieve generatiekenmerken, maar bestaan vooral bij de gratie van belevingen van mensen. Veel sociaal-wetenschappelijk generatieonderzoek beperkt zich tot objectieve classificaties van kansen van gegroepeerde leeftijdscohorten. Dergelijke vormen van ‘intergenerationeel boekhouden’ hebben als belangrijkste nadeel dat de ego- en alterbeelden van generaties zelf buiten beeld blijven. Wezenlijk onderdeel van het generatiebegrip in de klassieke Mannheimiaanse zin is juist dat generaties maatschappelijk-historische lotgevallen delen en zich bewust zijn deel uit te maken van een generatie. Dit houdt in dat generaties zelf aan het woord dienen te komen.
‘Bringing man back in’ is een belangrijke opgave voor het huidige generatieonderzoek. Dit spoort ook goed met de sociologische traditie waarin menselijk gedrag als betekenisvol wordt gezien en waarin menselijk handelen wordt verklaard vanuit waarden, normen, doelstellingen, preferenties en uiteraard restricties.
Hoe het ook zij, evident is dat generatiebesef onder Nederlanders wijd verbreid is. De positieve identificatie met de eigen generatie gaat niet gepaard met het zich scherp afzetten tegen andere generaties. Van een heftig generatieconflict is geen sprake kort na de millenniumwending. Toch is het niet allemaal rozengeur en maneschijn aan het intergenerationele front. De Nederlandse welvaartsstaat zoals die door de oudere generaties volgens eigen zeggen met bloed, zweet en tranen is opgebouwd, ziet men vooral door toedoen van de overheid verwateren. Het wordt een samenleving waarin jongere generaties hun eigen toekomstboontjes moeten doppen. De overheid als hoedster van collectieve voorzieningen verdwijnt uit beeld, zo is de zorg van velen. Met name de bezorgdheid van de jongste generatie over de AOW blijkt groot. Het heeft iets wrangs dat leden van deze generaties zich in de lente van hun leven al zo pessimistisch en zorgelijk uitlaten over hun oudedagsvoorziening.
Generatietegenstellingen zijn goeddeels geslecht. De grote uitzondering daarop vormt het zekerstellen van de sociale zekerheid in de toekomst. Dat is te meer een zorgelijk gegeven nu generaties anders met hun toekomst omgaan, ook al herkennen ze zelf niet dat hun levenspad en hun toekomstkeuzes zo anders zijn. Alle opties voor de toekomst staan open, wendingen in de levensloop worden verwelkomd, de tijdshorizon is verkort en zonodig van omgeving veranderen om nieuwe toekomstdoelen te stellen is geen taboe voor de jongere generaties. Precies deze biografische oriëntaties maken het van groot belang dat er een vangnet binnen het stelsel van de sociale zekerheid komt om inderdaad flexibel en open de toekomst tegemoet te treden zonder dat de rekening eenzijdig bij de ene of de andere generatie gelegd wordt. Dat lijkt de uitdaging voor de toekomst als men de generationele onmin niet verder wil aanwakkeren.
You May Also Like
Comments
Leave a Reply