Mijn generatie, tien jaar later ~ Theorie over generaties
No Comments yetNotre progression sociale
repose essentiellement sur la mort
Auguste Comte
1.1 Inleiding
Het begrip ‘generatie’ is allerminst eenduidig. In het vorige hoofdstuk is beschreven welke keur aan ‘nieuwe’ generaties de media de afgelopen decennia hebben ontdekt. Generaties verwijzen dan meestal naar een spraakmakende leefstijl van een vaak jonge leeftijdsgroep. In het dagelijks spraakgebruik wordt weer iets anders bedoeld. Generaties krijgen dan dikwijls een genealogische betekenis: een geleding binnen een verwantschapshiërarchie.
Grootouders, ouders en hun kinderen worden bijvoorbeeld opgevat als drie opeenvolgende generaties. In het verlengde hiervan wordt het begrip ingevuld als levensfase in de levensloop van individuen. Tijdens de levensloop behoort men achtereenvolgens tot de jongste generatie, tot de ‘jongeren’ of ‘jeugd’, tot de volwassen generatie en tot de generatie van ouderen. Ook in de sociologie zijn deze generatieopvattingen herkenbaar. In moderne generatietheorieën wordt echter weer een ander generatiebegrip gebruikt. Een generatie wordt dan opgevat als een groep mensen die in dezelfde historisch-maatschappelijke omstandigheden is opgegroeid en daardoor gemeenschappelijke kenmerken heeft. Een dergelijk generatiebegrip hanteren wij ook in dit boek.
Uitgangspunt in moderne generatietheorieën is dat de levensloop blijvend beïnvloed wordt door historische gebeurtenissen en ervaringen die mensen meemaakten in de periode waarin ze opgroeiden, de zogeheten ‘formatieve periode’. Er is sprake van generatievorming wanneer geboortecohorten onder verschillende historische omstandigheden opgroeien en zich daardoor onderscheiden van vroegere en latere cohorten. Eind jaren twintig van de vorige eeuw was het Karl Mannheim (1893-1947) die als één van de eersten deze sociologische invulling aan het generatiebegrip gaf en een systematische generatietheorie ontwikkelde. Ook negentiendeeeuwse denkers hebben zich met het generatiebegrip bezig gehouden, maar van een sociologische benadering van dit begrip en een systematische theorieontwikkeling was bij de meesten van hen nog geen sprake.
Na Mannheim hebben verschillende sociale wetenschappers zijn generatietheorie verder uitgewerkt en toegepast in onderzoek. In Nederland is dat vooral de socioloog Henk Becker geweest. Volgens Becker is er de afgelopen eeuw in Nederland een vijftal generaties te onderscheiden: de vooroorlogse, de stille, de protest-, de verloren en de pragmatische generatie. We komen later in dit hoofdstuk nog terug op deze indeling. Mannheim is de grondlegger van de moderne generatietheorie. In paragraaf 1.2 bespreken we eerst de ideeën van Mannheims voorgangers. Zijn theorie zelf komt in paragraaf 1.3 aan bod. In paragraaf 1.4 worden kanttekeningen geplaatst bij de algemene uitgangspunten in de sociologische theorievorming over generaties, waaronder de typologie van Becker. Vervolgens schetsen we in paragraaf 1.5 de generatie-indeling die we in dit boek hanteren. Daarna stellen we in paragraaf 1.6 de vraag in hoeverre het generatiebegrip nog relevant is in dit laatmoderne tijdperk waarin culturele grenzen tussen (leeftijds-) groepen eroderen. In de concluderende paragraaf 1.7 willen we aantonen waarom ons onderzoek in theoretisch opzicht interessant is en hoe we met kritiekpunten op generatiemodellenomgaan.
1.2 Klassieke generatietheoretici
Vanaf het ontstaan van de sociologie hebben sociologen zich gebogen over het generatiebegrip. In de negentiende en het vroege begin van de twintigste eeuw verscheen een groot aantal generatiestudies. De pioniers hanteren bijna allen een genealogisch generatiebegrip (Van den Broek, 1996). De tijd die een vader nodig heeft om opgevolgd te worden door zijn zoon, ongeveer dertig jaar, wordt door velen van hen gezien als de gemiddelde levensduur van een generatie.
Hun gedachtegoed staat sterk onder invloed van het geloof in lineaire vooruitgang. Dit geloof was kenmerkend voor het tijdvak waarin zij leefden en droeg duidelijk de sporen van het Verlichtingsdenken. In het verlichte mensbeeld was de mens in staat de samenleving naar eigen inzicht vorm te geven. Dit maakbaarheidsideaal was geënt op de menselijke rede en de wetmatigheden die daaraan ten grondslag liggen. De maatschappelijke ontwikkeling werd opgevat als een rationeel proces waarin de samenleving een steeds hoger beschavingsniveau zou bereiken. Het vehikel van deze maatschappelijke vooruitgang was in de ogen van deze pioniers het generatieverschijnsel. Generaties markeerden de overgang van maatschappelijke stadia. De groep van volwassenen en daarbinnen vooral de maatschappelijk actieve groep (mannen) bracht de gemeenschap op een hoger plan.
In de periode hierna kreeg het vooruitgangsdenken een geduchte knauw. De industrialisatie, verstedelijking en klassenpolarisatie gingen gepaard met tal van maatschappelijke misstanden. Deze misstanden hadden een enorme invloed op het leven van alledag en zetten de ‘sociale kwestie’ sterk op de politieke kaart aan het eind van de negentiende eeuw. De Eerste Wereldoorlog overtrof vervolgens de ergste nachtmerrie en maakte een einde aan het geloof in vooruitgang en rationaliteit. Eufemistisch uitgedrukt leidden deze ontwikkelingen tot twijfels over het idee dat nieuwe cohorten volwassenen de maatschappij op een steeds hoger niveau konden brengen.[i]
Inmiddels was de levensfase van de middenklasse jeugd veranderd. De onderwijsloopbaan van deze jeugd werd langer, opdat ze zich beter kon voorbereiden op deelname aan de moderne maatschappij. Hierdoor werd de kindfase uitgebreid met de opkomst van een nieuwe jeugdfase: de adolescentie. De adolescentie werd meer en meer een ‘interim-land’ tussen kindertijd en volwassenheid. Adolescenten hadden natuurlijk altijd al bestaan, maar nu werd deze groep jongeren ook door de buitenwereld gezien als een groep met eigen taken en een eigen leefwereld, afgescheiden van die van de volwassenen. De maatschappelijke blik werd gericht op de jeugd (Haks, 1988; Hall, 1905). In de negentiende eeuw diende zich de Romantiek als nieuwe culturele en mentale stroming aan. Binnen deze stroming werden jongeren opgevat als ‘tabula rasa’, ofwel als een onbeschreven (lees: door de maatschappij nog onbedorven) blad.
Door de twijfels aan de maatschappelijke vooruitgang en de inbreng van volwassenen daarin en door het Romantische opvoedingsconcept werden jongeren sterk geïdealiseerd. De jeugdstatus werd synoniem voor eigenschappen als puur, naïef, emotievol, toegewijd. Eigenschappen die men positief waardeerde in reactie op de voorgaande tijd met de vele maatschappelijke uitwassen en het Verlichtingsdenken waarin de vermeende rationaliteit van volwassenen opgehemeld werd. Juist jongeren werden nu verheerlijkt omdat ze van nature en vol overgave verandering en vooruitgang zouden nastreven (Schouten & Vinken, 1989). De beloften van glorieuze toekomsten waren niet langer volwassenen, maar voortaan jongeren. Het is ook in deze periode dat de jeugdbewegingen en -verenigingen hun intrede doen.[ii]
De aandacht voor jongeren als potentiële bron van verandering is in de theorievorming over generaties eigenlijk nooit meer verdwenen. Als we naar de vele mediacitaten in de inleiding van dit boek kijken, is dat idee waarschijnlijk ook nog steeds sterk buiten de kringen van de wetenschap.
De dominante wetenschapstradities in het land van herkomst zijn sterk van invloed geweest op de voorlopers in de generatietheorie. In Frankrijk en Engeland spiegelden de mens- en maatschappijwetenschappers zich aan de positivistische natuurwetenschappen, terwijl Duitse sociale wetenschappers het eigen karakter van hun vak benadrukten en zich eerder door een romantisch-historische benadering lieten inspireren.
De positivistische stroming vinden we vooral terug in de generatieopvattingen van Franse denkers, zoals bij Comte in zijn Cours de Philosophie Positive (1839) en Mentré in zijn Les Générations Sociales (1920). In deze benadering probeert men algemene wetten te ontdekken in de historischmaatschappelijke ontwikkeling. Deze sociale wetten worden gekoppeld aan biologische wetmatigheden in de menselijke levensloop. Zo ziet men elke dertig jaar sociale verandering optreden. Dertig jaar wordt als de periode gezien om als kind tot volwassene op te groeien en de voorgaande generatie te vervangen. Hierbij stelt Comte deze vervanging gelijk aan vooruitgang: generaties dragen kennis aan elkaar over; de jongste voegt daar nieuwe visies aan toe, waardoor de opeenvolging van generaties leidt tot een cumulatie van steeds meer kennis. In deze benadering worden generaties onderscheiden aan de hand van socio-biologische of genealogische karakteristieken in plaats van historisch-sociologische eigenschappen. Mentré, die bijna een eeuw later dan Comte zijn theorie uiteenzet, komt al dichter in de buurt van een sociologisch generatiebegrip. Hij definieert generaties als eenheden die zich onderscheiden door een gemeenschappelijk vertrekpunt en gemeenschappelijke overtuigingen en verlangens. Hij suggereert hiermee dat generaties niet bij voorbaat en slechts empirisch vastgesteld kunnen worden. Wanneer hij echter zijn theorie toepast, valt (ook) hij terug op het klassieke genealogische generatiebegrip. Ook hij spreekt van een wetmatige aflossing van de generationele wacht die steeds elke dertig jaar zou plaatsvinden. Daarnaast hanteert Mentré een personalistische invulling van het generatieconcept. Daarbij is het niet zozeer van belang dat geboortecohorten elkaar aflossen, als wel dat de leidende figuren van opeenvolgende leeftijdsgroepen elkaar afwisselen. Hiermee schaart hij zich in de rij van generatietheoretici die om de zoveel tijd een nieuwe elite van politieke leiders, kunstenaars, wetenschappers of andere smaakmakende groepen zien opstaan.[iii]
De romantisch-historische benadering is duidelijk herkenbaar in het laatnegentiende-eeuwse werk van Dilthey (1875). In tegenstelling tot het positivisme benadrukt deze benadering de uniciteit of de typische ‘Zeitgeist’ van elke periode. Historische ontwikkelingen moeten niet met elkaar vergeleken en in een chronologische rangorde geplaatst worden, maar dienen op zichzelf, binnen de dan geldende context en vooral tegen de achtergrond van de dan heersende tijdgeest begrepen te worden. Ook legt deze benadering minder nadruk op objectieve gegevenheden, maar wordt veel waarde gehecht aan de innerlijke beleving van mensen. Leeftijdsgenoten zijn niet zozeer met elkaar verbonden doordat ze in een zelfde periode leven, maar doordat ze unieke ervaringen delen die verbonden zijn met de unieke gebeurtenissen van hun tijd. Het generatieconcept krijgt een subjectieve connotatie en wordt losgekoppeld van wetmatige veranderingen. In Duitsland was het begrip bovendien synoniem met de jongere generatie, mede onder invloed van de romantische idealisering van de jeugd en de sterke jeugdbeweging in dit land. Als één van de eersten definieerde Dilthey generaties in subjectieve termen: generaties onderscheiden zich van elkaar op grond van gedeelde innerlijke ervaringen. Het belang van de jeugdperiode komt naar voren in zijn opvatting dat individuen tot generaties gesmeed worden door unieke historische gebeurtenissen voor zover ze die tijdens hun ontvankelijke ofwel formatieve periode ervaren.[iv]
1.3 Karl Mannheim
De Hongaars-Duitse socioloog Mannheim (1928/1929) heeft zowel de positivistische als romantisch-historische benadering van het generatiebegrip bekritiseerd.[v]
De positivisten verwijt hij de historische ontwikkeling gelijk te stellen aan het biologische ritme van geboortecohorten, alsof biologische factoren zoals leeftijd op zichzelf sociale verandering kunnen bewerkstelligen, zonder tussenspel van sociale factoren.[vi]
Daarnaast is hij sceptisch over hun deterministische opvatting dat de opeenvolging van geboortecohorten noodzakelijkerwijs sociale vooruitgang impliceert. Mannheim kan zich meer vinden in de romantisch-historische benadering. Hierin ontbreekt dit deterministisch denken en vormen niet zozeer gemeenschappelijke socio-biologische factoren als wel gemeenschappelijke subjectieve ervaringen de kern van het generatiebegrip. Echter, ook vertegenwoordigers van deze benadering gaan volgens Mannheim voorbij aan sociale factoren. Nu lijken mentale factoren vanzelf verbonden te kunnen worden met historische ontwikkelingen die vervat liggen in het weinig behulpzame begrip Zeitgeist.
Mannheim wordt doorgaans gezien als de eerste generatietheoreticus die sociale factoren een plaats gaf in het generatiebegrip. Hij werd hiermee de grondlegger van de sociologische invulling van het generatieconcept.[vii]
Hij erkent de positivistische notie van het belang van biologische factoren als basis voor het bestaan van generaties. In elke samenleving vindt een continu proces plaats, waarin nieuwe leden voor het eerst deelnemen aan het maatschappelijke leven en oudere leden zich terugtrekken. Het feit dat alle mensen geboren worden, tot volwassenheid komen om vervolgens te sterven is op zichzelf sociologisch niet interessant. Dit is wel het geval wanneer benadrukt wordt, dat mensen die in een zelfde cultureel gebied en een zelfde periode geboren worden, worden beperkt door een historisch-specifiek palet van potentiële ervaringen en gedragingen. Mensen hebben een gemeenschappelijk historisch referentiekader. Dit is het eerste niveau in Mannheims generatiebegrip.[viii]
Hij noemt dit niveau de ‘generatielocatie’: een cluster van geboortecohorten die in dezelfde periode en binnen dezelfde sociaal-culturele ruimte zijn geboren. Hij stelt dat “(…) die bloß chronologische Gleichzeitigkeit nicht einmal dazu ausreicht, eine verwandte Generationslagerung zu konstituieren. Man muß im selben historisch-sozialen Raume – in derselben historischen Lebensgemeinschaft – zur selben Zeit geboren worden sein, um ihr zurechenbar zu sein, um die Hemmungen und die Chancen jener Lagerung passiv ertragen, aber auch aktiv nützen zu können” (Mannheim, 1928/1929: 309).[ix]
Door hun gemeenschappelijke locatie vormen mensen uit hetzelfde cluster van geboortecohorten dus een potentiële generatie. Die potentie wordt pas werkelijkheid op het tweede niveau van Mannheims generatiebegrip, de ‘generatiesamenhang’.[x]
Hier grijpt Mannheim terug op Diltheys generatiebegrip over het belang van gemeenschappelijke ervaringen (de subjectieve, mentale factoren) en het belang van de jeugdperiode. Mannheim definieert een generatiesamenhang als geboortecohorten die tijdens hun gelijktijdig verlopen formatieve periode bloot hebben gestaan aan dezelfde maatschappelijke veranderingen en zich op grond hiervan bewust zijn een gemeenschappelijk lot te dragen. Het begrip ‘formatieve periode’ behelst de periode waarin mensen van kind tot volwassene uitgroeien en omvat globaal genomen de periode van het vijftiende tot vijfentwintigste levensjaar. Het is in deze periode dat mensen volgens Mannheim het meest ontvankelijk zijn voor omgevingsinvloeden. Ervaringen in deze formatieve periode zouden een beklijvend effect hebben op de verdere levensloop van individuen.[xi]
Hiermee is de voorwaarde geschapen voor generatievorming. Op grond van gemeenschappelijke formatieve ervaringen kan volgens hem bij de generatieleden een generatie-identificatie ontstaan. Er bestaat volgens Mannheim dus pas een daadwerkelijke generatie wanneer er sprake is van een generatiebesef op grond van gemeenschappelijke jeugdervaringen, een ‘Schicksalgemeinschaft’. Generatieleden die zich niet bewust zijn van hun gemeenschappelijke sociaal-historische locatie, bijvoorbeeld doordat ze in geïsoleerde gemeenschappen leven, zijn dan ook niet tot een actuele generatie ofwel generatiesamenhang te rekenen. Het is niet bij voorbaat te zeggen wanneer en om de hoeveel jaar een nieuwe generatiesamenhang vorm krijgt. Dit hangt sterk af van de snelheid van de maatschappelijke verandering. Binnen een bepaalde periode kan de maatschappelijke dynamiek zo groot zijn, dat nieuwe cohorten zich niet meer binnen de bestaande patronen in de samenleving kunnen inpassen. Als nieuwe cohorten zich hiervan bewust worden is sprake van de vorming van een echte generatie die zich onderscheidt van eerdere generaties en een bijdrage kan leveren aan sociale verandering.
Mannheim benadrukt dat generatieleden, ook al zijn zij zich bewust van gedeelde omstandigheden, niet altijd op dezelfde manier reageren op of dezelfde betekenis verlenen aan hun gemeenschappelijke jeugdervaringen. Om dit duidelijk te maken onderscheidt hij nog een derde niveau in het generatiebegrip: de ‘generatie-eenheden’. Generatie-eenheden ontstaan meestal binnen concrete sociale groepen. Een groep waarbinnen de leden gezamenlijk een visie ontwikkelen op de maatschappelijke gebeurtenissen. Een dergelijke concrete groep, ook wel voorhoede genoemd, kan een kristallisatiepunt gaan vormen dat aantrekkingskracht uitoefent op andere leden van dezelfde generatiesamenhang. Anderen kunnen de visie van de voorhoede zien als een bevredigende betekenisgeving aan de voor hen geldende sociaal-historische werkelijkheid. In een periode van grote maatschappelijke dynamiek is de kans groter dat bepaalde groepen binnen een generatie een zogenaamde generatie-eenheid gaan vormen. Voorwaarde is echter wel dat de maatschappelijke dynamiek ook weer niet al te groot is: een groep moet de tijd krijgen een eigen kenmerkend reactiepatroon te ontwikkelen. Is dat niet het geval, dan zal men de neiging hebben zich aan te sluiten bij oudere of soms bij jongere generatie-eenheden.
Het zijn de generatie-eenheden die een generatie een duidelijk gezicht meegeven en vaak aan de basis liggen van de etiketten die op een generatie worden geplakt. Het etiketteren van generaties op basis van een bepaalde generatie-eenheid kan echter leiden tot onterechte stereotyperingen van een generatie als geheel. Een generatie-eenheid omvat immers een heel beperkte groep binnen een generatie. Bovendien kunnen binnen een generatie meerdere generatie-eenheden bestaan, aangezien mensen op heel verschillende manieren kunnen reageren op dezelfde maatschappelijke gebeurtenissen. Hierbij had Mannheim ook oog voor de rol van bestaande sociale verhoudingen. Mensen worden niet zozeer gevormd door algemene historische trends, maar door de trends binnen de sociale groep waarvan ze deel uitmaken. Bovendien zullen lang niet alle generatieleden tot een generatie-eenheid te rekenen zijn. Niet elk generatielid zal zich immers met de visie en leefstijl van één bepaalde generatie-eenheid identificeren. Een ‘nieuwe generatie’ verwijst in het generatie-sociologische discours dan ook vooral naar deze generatie-eenheid, een voorhoede of avant-garde met ‘veranderingspotentieel’, waarmee de notie van ‘nieuw’ als trendsettend in beeld is. We komen verderop in dit boek nog met opvallende voorbeelden van deze verschijnselen.
1.4 Generatietypologie in Nederland en kanttekeningen
In Nederland is het generatiemodel van de Utrechtse socioloog Henk Becker het bekendst.[xii] Deels bouwt hij voort op de erfenis van Karl Mannheim. Het subjectieve aspect van Mannheims generatiebegrip, dat tot uitdrukking komt in het concept generatiesamenhang, is bij Becker niet expliciet terug te vinden. Het Mannheimiaanse onderscheid tussen een generatie in potentie en een daadwerkelijke generatie vervaagt daarmee. In Mannheims definitie van een daadwerkelijke generatie ligt de nadruk, zoals we zagen, op de subjectieve ervaringen van generatieleden ofwel het generatiebesef. Mensen vormen pas een generatie wanneer ze zich ook bewust verbonden voelen door gemeenschappelijke jeugdervaringen. Becker benadrukt vooral objectieve generatiekenmerken. Mensen vormen een generatie omdat ze gemeenschappelijke kenmerken hebben op grond van gemeenschappelijke gebeurtenissen in hun jeugd die afwijken van de gebeurtenissen in de jeugdjaren van andere generaties. Becker (1992: 23) definieert een generatie als “een clustering van cohorten die gekenmerkt worden door een specifieke historische ligging en door gemeenschappelijke kenmerken op individueel niveau (levenslopen, waardenoriëntaties en gedragspatronen) en op systeemniveau (omvang en samenstelling, generationele cultuur en generationele organisaties)”.
De specifieke historische ligging van een generatie houdt bij hem in dat leden van deze generatie in hun formatieve periode dezelfde trendbreuken hebben ondergaan. Gemeenschappelijke kenmerken in de levenslopen van generatieleden hebben bijvoorbeeld betrekking op het gemiddelde onderwijsniveau van een generatie, het tijdstip waarop men de arbeidsmarkt betreedt of een eigen huis koopt.
Waardenoriëntaties hebben bijvoorbeeld te maken met opvattingen over man-vrouwverhoudingen, de rol van de overheid en gezagsverhoudingen. Bij gedragspatronen noemt hij politieke gedragingen, waaronder stemgedrag, en gedragingen in het culturele en vrijetijdsdomein. De omvang en samenstelling van een generatie verwijst naar demografische kenmerken. De generationele cultuur heeft betrekking op een eigen culturele stijl en op gemeenschappelijke herinneringen van een generatie, terwijl met generationele organisaties gedoeld wordt op informele of formele organisaties die belangen behartigen of kenmerken representeren van een bepaalde generatie.
Volgens Becker groeiden opeenvolgende cohorten in Nederland in dermate verschillende historische omstandigheden op, dat zich in de twintigste eeuw vijf generaties gevormd hebben: de vooroorlogse (geboren tussen 1910 en1930), de stille (geboren tussen 1930 en1940), de protestgeneratie (geboren tussen 1940 en1955), de verloren generatie (geboren tussen 1955 en1970) en de pragmatische generatie (geboren na 1970).
Becker dicht de stille en protestgeneratie relatief de beste levenskansen toe. In vergelijking tot de verloren generatie mag de pragmatische generatie ook weer wat betere kansen tegemoet zien. De oriëntaties van de vooroorlogse en stille generatie lijken sterk op elkaar. Tegenover hun burgerlijk waardenpatroon staat het sterk anti-burgerlijke, libertaire waardenpatroon van de protest- en verloren generatie. Deze typeringen zijn nog vrij algemeen van aard. Becker heeft overigens wel oog voor verschillen binnen de afzonderlijke generaties, vooral als het gaat om levensloopverschillen tussen mannen en vrouwen en tussen mensen uit verschillende sociale klassen. Vooral binnen de oudere generaties zouden deze sociale ongelijkheden nog van groot belang zijn. Zo hebben veel vrouwen van de stille generatie nauwelijks deelgenomen aan het arbeidsproces. Voor hun inkomen zijn en blijven ze meestal in grote mate afhankelijk van hun echtgenoot. De sociale ongelijkheid naar sekse en klasse heeft echter volgens Becker inmiddels veel aan belang ingeboet. De verschillende sociale groepen binnen de jongere generaties hebben hierdoor gelijkere kansen gehad dan binnen de oudere generaties. De levenskansen van de jongste generaties zouden dan ook niet zozeer meer door bijvoorbeeld sociale klasse bepaald worden, maar vooral door hun geboortejaar (ofwel door generatie-effecten). Niettegenstaande deze nuanceringen over verschillen binnen generaties blijven bovenstaande typeringen volgens Becker overeind wanneer naar de generaties als geheel wordt gekeken.
Becker is nadrukkelijk schatplichtig aan Mannheim, maar wijkt ook van deze generatieclassicus af. We meldden reeds dat Mannheim het belang van generatiebesef benadrukt, ofwel de gedeelde subjectieve ervaringen van generaties, terwijl Becker objectieve kenmerken van generaties op individueel en systeemniveau beklemtoont. Daarnaast komen twee andere verschillen aan het licht. Het betreft de reikwijdte van het generatiebegrip en het al dan niet deterministische karakter van de theorie. Becker zelf stelt dat hij het generatiebegrip veel ruimer opvat dan Mannheim. Het gaat Mannheim volgens hem “vooral om de invloed van de geest van een bepaald tijdperk (de ‘Zeitgeist’) op de waardenoriëntaties van geboortejaargangen, die op dat moment in hun formatieve periode verkeerden.
Om die reden had Mannheim bij generaties vooral oog voor verschillen in waardenoriëntaties” (Becker, 1992: 21).[xiii] Becker zegt zelf ook oog te hebben voor verschillen in levenslopen en gedragspatronen. Beckers redenering draagt verder ook duidelijke sporen van economisch determinisme. De economische omstandigheden tijdens de jeugd zijn allesbepalend voor iemands latere levenskansen.[xiv] Dit deterministische karakter van Beckers theorie is een ander punt waarop hij afwijkt van Mannheims gedachtegoed. Volgens Mannheim zijn het niet de omstandigheden op zich waarmee generatievorming voorspeld kan worden. Generatievorming vindt bij hem immers pas plaats als mensen het besef hebben van gemeenschappelijke omstandigheden en dus van een gemeenschappelijke lotsbestemming. Generatievorming kan daarom ook alleen pas achteraf vastgesteld worden.
Van den Broek en Dekker (1996) hebben kritiekpunten geïnventariseerd die ingebracht zijn tegen de twee vooronderstellingen die ten grondslag liggen aan sociologische generatietheorieën. De eerste vooronderstelling is het idee van een formatieve periode waarin mensen blijvend worden beïnvloed. De tweede vooronderstelling is het idee dat er grenzen tussen geboortecohorten te trekken zijn doordat mensen in verschillende historische omstandigheden opgroeien. Bij de eerste vooronderstelling gaat het om de vraag of de formatieve periode wel zo strikt af te bakenen is: geldt altijd en overal voor iedereen dezelfde afbakening en kunnen gebeurtenissen later in de levensloop niet even goed grote effecten hebben? We komen daar in paragraaf 1.6 uitgebreider op terug. De tweede vooronderstelling gaat over scherpe grenzen tussen geboortecohorten. Deze scherpe grenzen zijn om drie redenen onwaarschijnlijk. Een eerste reden is dat historische veranderingen zich normaliter geleidelijk voltrekken.
Ten tweede leidt het feit dat er binnen een geboortecohort vroeg- en laatbloeiers kunnen zijn ertoe dat mensen binnen een cohort hun formatieve periode op verschillende tijdstippen doorlopen. Ook al zou het, ten derde, zo zijn dat er plotselinge historische veranderingen zijn en dat de formatieve periode van individuen in exact dezelfde leeftijdsfase plaatsvindt, dan blijft nog onduidelijk welke geboortecohorten wel en welke niet meer tot een bepaalde generatie te rekenen zijn.[xv] Ook op dit punt gaan we in paragraaf 1.6 specifieker in.
1.5 De generatie-indeling in dit boek
Gelet op bovengenoemde kanttekeningen hanteren we in dit boek geen scherp omschreven generatietypologie. Op basis van eerder historisch en cultuursociologisch generatieonderzoek (Righart, 1995; Kennedy, 1995; Van Doorn, 2002) maken we op dat er veel voor te zeggen is om globaal drie generaties te onderscheiden: de oorlogs-, babyboom- en keuzegeneratie.[xvi] We introduceren deze drie generaties hier op hoofdlijnen.
1. Oorlogsgeneratie
Deze generatie, geboren tussen 1910 en 1940, heeft deels de economische crisis van de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog aan den lijve ondervonden en groeide deels op in de periode van wederopbouw na de oorlog. De oudste cohorten binnen deze generatie werden in de jeugdjaren geconfronteerd met een periode van massale werkloosheid en oorlog, waardoor deze generatie zeer beperkte levenskansen had die later nauwelijks goed te maken bleken. Door de crisis- en oorlogservaring is deze generatie gericht op het veiligstellen van financiële zekerheid, heeft ze een hoog arbeidsethos, is ze afkerig van politiek extremisme en beklemtoond ze waarden als soberheid, zuinigheid en trouw aan orde en gezag. De jongere cohorten binnen deze generatie kenden hun formatieve jaren tijdens de periode van de wederopbouw na de oorlog, gevolgd door een periode van economische hoogconjunctuur in de tweede helft van de jaren vijftig. Dit cohort heeft kunnen profiteren van de grotere onderwijskansen en betrad de arbeidsmarkt op een tijdstip dat de vraag naar arbeid zeer groot was.
Hierdoor heeft dit cohort gunstiger levenskansen gehad dan hun oudere generatiegenoten, waardoor ze ook later in de levensloop beter af was. Qua gedragspatronen en waarden komen de beide cohorten vermoedelijk goeddeels overeen. Door het opgroeien tijdens de wederopbouw stonden ook voor het jongste cohort waardenoriëntaties centraal zoals hard werken, zuinigheid en trouw aan orde en gezag.
2. Babyboomgeneratie
De leden van deze generatie, geboren tussen 1940 en 1960, groeiden op in een periode van ongekende welvaart, waardoor ze over relatief gunstige levenskansen beschikken. Door een radicaal ander waardenpatroon onderscheidt de babyboomgeneratie zich van de oorlogsgeneratie. Dat waardenpatroon is vooral terug te voeren op de processen van ontzuiling en secularisering. Daarnaast leidde de economische modernisering tot een roep om steeds hoger opgeleide arbeidskrachten. De babyboomgeneratie was de eerste generatie die massaal aan het hoger onderwijs deelnam en daardoor een veel langere periode op school doorbracht. Deze verlengde schoolloopbaan betekende een uitstel van het op zich nemen van volwassen verantwoordelijkheden en bood de jeugd uit de jaren zestig een tijd van vrijheid waarin men naar hartenlust met allerlei zaken kon experimenteren. De welvaart en opkomst van de Anglo-Amerikaanse consumptiecultuur, die sterk op de jongerenmarkt was gericht, bood jongeren ook de mogelijkheden en instrumenten om te experimenteren. Deze ontwikkelingen maakten dat de babyboomgeneratie zich niet meer kon herkennen in het traditionele, burgerlijke waardenpatroon van de haar voorafgaande oorlogsgeneratie. Vandaar dat het oudere deel van deze generatie ook wel protestgeneratie worden genoemd. De protestgeneratie benadrukt waarden als zelfontplooiing, democratisering, gelijkheid van macht en inkomen, individuele vrijheid en politiek engagement.
3. Keuzegeneratie
De derde en laatste generatie die we onderscheiden is geboren na 1960 en groeide op in de jaren tachtig en negentig. Dit cohort typeren we als de keuzegeneratie. De naam ontlenen we aan de waarneming dat vooral sinds de jaren tachtig van jongeren verwacht wordt dat ze hun levensloop op hun eigen manier, volgens eigen keuzes, onder eigen verantwoordelijkheid en onder zelfregie invullen. Sociologen duiden dit ook wel aan als de ‘de-standaardisering van de levensloop’ (Kohli, 1985) en wat later als ‘de keuzebiografie’ (Du Bois-Reymond, 1998). De leden van de keuzegeneratie zijn permanent verwikkeld in het zelfgestuurd vormgeven van de eigen biografie, het inrichten van hun levensloop naar eigen inzichten, en het flexibel inspelen op de kansen die de omgeving biedt. Leren en leven zijn bij de keuzegeneratie onlosmakelijk met elkaar verbonden (Diepstraten, 2006). De individualisering van de levensloop, het bepalende kenmerk van de keuzegeneratie, kan gezien worden als de biografische consequentie van de voortgaande modernisering. Opvattingen en keuzes van mensen worden steeds minder bepaald door collectieve entiteiten als klasse, gender, religie, regio en de daarbij behorende instituties.
Individuen en hun relaties raken losgeweekt van sociale en lokale contexten, aldus hedendaagse sociologen (Beck, et al., 1994; Giddens, 1991). Zelfreflexiviteit verschijnt als enig mogelijk antwoord: mensen kunnen (en willen) zich niet langer richten op ‘voorgeschreven’ groepsidentiteiten en ‘collectieve’ levenslooptrajecten, maar zullen hun identiteit en levensloop actief en permanent zelf moeten vormgeven (Heelas et al., 1996; Lash, 1994). Hierbij vormen onzekerheid en risico de keerzijde van de medaille: mensen zullen keuzes moeten maken uit steeds méér, maar minder eenduidige alternatieven (Giddens, 1991); een situatie die ook gevoelens van keuzedwang en risico’s van ‘verkeerd kiezen’ met zich meebrengt (Beck & Beck-Gernsheim, 1994). Zelfgekozen leefstijlen en persoonlijk gevormde netwerken gaan fungeren als nieuwe identiteitsbepalers, waardoor ‘reembedding’ in sociale structuren plaatsvindt. In een dergelijke analyse van laat-moderniteit verschijnen vooral reflexieve en risicomanagementvaardigheden als nieuwe competenties. De leden van de keuzegeneratie moet zich als geen ander bekwamen in deze vaardigheden.
Het blijft echter de vraag in hoeverre we van één generatielokatie kunnen spreken, maar tegelijk is het arbitrair om zodanig scherpe grenzen te trekken om meteen van meerdere generaties te kunnen spreken. Vandaar dat we dit nader willen onderzoeken en globaal twee deelcohorten binnen de keuzegeneratie onderscheiden. De oudste cohorten (geboren tussen 1960 en 1970) groeiden op in economisch zwaar weer (jaren zeventig en deel van de jaren tachtig) met massale jeugdwerkloosheid. Deze cohorten gingen ook wel met de zwaarmoedige aanduiding ‘verloren generatie’ door het leven (Becker, 1997; Diepstraten et al., 1998). De jongste cohorten (geboren na 1970) zijn de eersten die opgroeien met ouders die aan de wieg van de nieuwe naoorlogse zelfsontplooiingsideologie stonden en geconfronteerd worden met instituties die zich onder invloed van dit nieuwe culturele ideaal aan het wijzigen zijn, het onderwijs in het bijzonder. Het zijn ook de eerste cohorten die vanaf hun kindertijd met ICT en Internet opgroeien.
1.6 Huidige relevantie van het generatiebegrip
Nu we onze drie kerngeneraties hebben aangeduid, is het goed ook een aantal kanttekeningen bij het generatiebegrip te plaatsen. De status van het concept van generatielocatie is volgens sommige waarnemers twijfelachtig, omdat het stoelt op een eenzijdige interpretatie van het begrip ‘formatieve periode’.[xvii] Het is de vraag of mensen niet net zozeer door (ingrijpende) gebeurtenissen eerder of later in hun leven beïnvloed worden. Hebben tal van maatschappelijke ontwikkelingen geen invloed op de gehele bevolking, waarmee eerder sprake is van periode- dan van generatie-effecten?
Zijn oorlog of werkloosheid geen gebeurtenissen die een ieder raken, onafhankelijk van het feit of deze al dan niet tijdens de formatieve periode plaatsvinden? In de literatuur wordt echter zeer regelmatig geconstateerd dat reacties van volwassenen op veranderende omstandigheden gekleurd blijven door hun formatieve ervaringen. Schuman en Scott (1989) vinden een fraai bewijs voor het belang van de formatieve periode. Mensen blijken in hun onderzoek vooral die maatschappelijke gebeurtenissen belangrijk te vinden die tijdens hun adolescentie plaatsvonden.[xviii] Juist aan deze gebeurtenissen wordt een hele persoonlijke betekenis gehecht.[xix] Toch kan het idee van een formatieve periode op zijn minst genuanceerd worden. Het gaat bij verschillen tussen geboortecohorten “niet per se om onveranderlijke eigenschappen, maar het kan ook om een min of meer constante afstand tussen veranderende eigenschappen gaan” (Van den Broek & Dekker, 1996: 6). Ook is de vraag of jongere cohorten wel blijvend anders zijn dan oudere cohorten: als ze al anders zijn, hoort dat dan niet bij hun levensfase, een effect dat vanzelf ‘overgaat’ als ze ouder worden?
Een kanttekening van geheel andere orde gaat over de afbakening van de formatieve periode. Er is redelijke overeenstemming dat deze periode ongeveer loopt van het vijftiende tot het vijfentwintigste levensjaar. Harde en eenduidige gegevens hierover zijn er echter niet. Bovendien is de vraag of deze periode voor elk individu afzonderlijk hetzelfde is en dus dezelfde levensfase omvat. Binnen een geboortecohort kunnen immers vroegbloeiers en laatbloeiers zijn. In het bijzonder is het de vraag in hoeverre er in laat-moderne gedestandaardiseerde levenslopen, waarin ‘jeugd’ en ‘volwassenheid’ vervagen, nog wel een eenduidige formatieve periode afgebakend kan worden. Immers, levensloopontwerp en biografische zelfregie zijn permanente processen die zich niet tot een bepaalde periode beperken: ze strekken zich over de gehele levensloop uit.[xx]
Tot slot is de vraag wat een gemeenschappelijke generatielocatie nog betekent als de basis daarvan, een gemeenschappelijke historisch-culturele ruimte, door globalisering en ICT in potentie steeds groter wordt. Door de enorme ICT-gestuurde sociale, economische en culturele schaalvergroting wordt de historisch-culturele ruimte als het ware ‘ontgeografiseerd’. Globalisering en ICT maken begrenzingen door tijd en plaats obsoleet. Ruimtelijke grenzen vervagen, netwerken overstijgen fysiek-culturele locaties. Wat Mannheim verstond onder een gemeenschappelijk historischculturele ruimte, lijkt achterhaald door de enorm opgerekte collectieve belevenishorizon en het transruimtelijke ervaringspalet die door het Internet letterlijk in beeld gebracht worden.
Ook met een duidelijke generatielocatie is echter nog geen sprake van een echte generatie. Het generatiebesef is een belangrijke notie wil er van een echte nieuwe generatie sprake zijn en vereist het kunnen reflecteren op maatschappelijke ontwikkelingen en een gevoel van collectiviteit (Corsten, 1999). De verwachting is dat individualisering van jeugd en levenslopen tot dermate verschillende ervaringen leidt of in ieder geval tot het idee ‘een uniek individu’ te zijn, dat een gevoel van collectiviteit op basis van gedeelde ervaringen in de jeugd als voorwaarde ontbreekt om tot generatiebesef en daarmee generatievorming te kunnen komen. Zo geredeneerd zou het generatiebesef onder jongere generaties wel eens zwak kunnen zijn. Andersom kan echter juíst dit besef van individualiserende levenslopen de basis vormen voor generatie-identificatie. Niet onbelangrijk is de signalering dat dit besef vaak pas later in de levensloop kan ontstaan (Rosenthal, 2000). Het generatiebesef onder de jongere generatie kan geringer zijn, juist omdat ze nog op een beperkte tijd van hun leven terug kunnen kijken en zich zo minder uit kunnen en hoeven putten met reflecties op ‘hoe het zo gekomen is’.
Tegelijk wordt individualisering opgevoerd als reden waarom generatiebesef op zichzelf mogelijk belangrijker wordt, nu categorieën als sociaal milieu en gender aan betekenis verliezen (Becker, 1997; Corsten, 1999). Dit generatiebesef kan bovendien opgeroepen worden door de talloze generatie-typeringen die in omloop zijn en via de media weerklank vinden bij een groot publiek. In de vele typeringen die alleen al voor Nederlandse jongeren in omloop zijn, keren een paar elementen steeds terug. De jongste generatie zou zich vooral kenmerken door zapgedrag tussen stijlen, tussen banen, tussen hogere cultuur en popcultuur, tussen linkse en rechtse politieke thema’s. Het óf-óf denken dat zo typerend zou zijn voor de babyboomgeneratie is uit, ‘blending’ is in. Andere terugkerende kenmerken zijn de warsheid van hiërarchie en traditionele instituties, het experimenteren met identiteit en ervaringen en het uitstellen van definitieve keuzes. Tot slot worden deze kenmerken in al deze typologieën teruggevoerd op het opgegroeid zijn in een ideologie van zelfbeschikking en het voor de uitdaging staan van overleven in een laat-moderne samenleving. Ondanks deze overeenkomsten tussen typologieën, spreken de typologieën echter niet over gelijke generatielocaties. Om maar eens een greep te doen uit de meer bekende, goed uitgewerkte en serieus bedoelde typeringen: de typologie van de ‘verloren’ en ‘pragmatische generatie’ die het levenslicht zagen in respectievelijk de jaren tussen 1955 en 1970 en na 1970 (Becker, 1997), de ‘Generatie Nix’ die in de periode 1960-1980 geboren wordt (Alles begint met Nix, 1997), de door Motivaction (2002) gesignaleerde ‘Dionysische Generatie’ die geboren wordt in de jaren 1960-1970 en op de arbeidsmarkt kwam in de bloei van de jaren negentig en de door SMO (Van Steensel, 2000) gesignaleerde ‘Internetgeneratie’ die pas vanaf 1980 geboren wordt. Bovendien lijken de typologieën vooral een spraakmakende, avant-garde groep binnen de generatiesamenhang voor ogen te hebben die deze generatie een eigen gezicht geeft.
Hiermee is het concept generatie-eenheid weer in beeld. Mannheim verstond onder een generatie-eenheid een elite die nieuwe oplossingen bedacht voor nieuwe problemen en zag dit vooral voor een artistieke elite weggelegd die ‘buiten de orde’ zou kunnen denken. Een elite die met haar visie politiekideologisch verzet zou plegen tegen oudere generaties. De bovengenoemde typeringen van de keuzegeneratie bevatten dit politieke ‘verzetselement’ nauwelijks. De voorhoede zou eerder een leerelite zijn die experimenteert met nieuwe leer- en werkculturen als antwoord op ontwikkelingen in leven en leren in de laat-moderne samenleving (zie Du Bois-Reymond, 2000a; Diepstraten, 2006). Een leerelite die onder invloed van individualisering nu uit individuen uit verschillende sociale milieus en zowel mannen als vrouwen kan bestaan. Du Bois-Reymond (2000a; 2004a; Du Bois-Reymond et al., 2002) signaleert overeenkomsten met andere sociologische concepten als de symboolanalytici, de onafhankelijken, de nieuwe ondernemers, biografische designers of ‘patchworkers’.[xxi] De trendsettende generatie-eenheid binnen de keuzegeneratie vertoont in dergelijke typologieën ook veel kenmerken van Florida’s creatieve klasse (2002). Dit is volgens hem een geheel nieuwe groep waarin aspecten uit verschillende subculturen, hoge en lage cultuur gecombineerd worden met technologische en economische innovaties.
Wat ze onderscheidt van vroegere bohémiens en babyboomers is het ‘én-én denken’: ze zijn geen groep die zich vervreemd voelt van de wereld, maar willen er juist middenin staan. Ze worden niet gedreven door puur hedonisme, maar door een nieuwe werk- of beter gezegd holistische levensethiek. Ze willen niet de gevestigde orde omver werpen, maar dragen met hun eigen activiteiten vanzelf al bij aan verandering.
1.7 Conclusies
Gezien de kritiek die we naar voren brachten op operationele generatieonderscheidingen, is er weinig reden aan te nemen dat er scherp van elkaar afgebakende generaties in Nederland bestaan. In veel recent onderzoek worden ook geen duidelijke verschillen tussen generaties aangetroffen.[xxii] Toch is het laatste woord over het bestaan van generaties in Nederland nog niet gezegd. Hiervoor willen wij twee redenen noemen.
De eerste reden is dat in de meeste onderzoeken alleen bepaalde onderscheidingen tussen generaties onderzocht worden. Zo onderzoeken bijvoorbeeld Van den Broek (1996) en Dekker en Ester (1995a) voornamelijk verschillen in politieke waardenoriëntaties. Het generatiebegrip veronderstelt echter onderscheid tussen generaties op een groot aantal gebieden. Het is zeer wel mogelijk dat bij bepaalde onderwerpen generaties wel degelijk van elkaar verschillen. In dit boek willen we voor een breed palet aan onderwerpen simultaan en in samenhang nagaan of generaties anders zijn in waardenoriëntaties, in levenskansen én in gedragingen. We hanteren derhalve een meer inclusieve en integrale optiek.
Een tweede reden waarom generatieonderzoek zinvol is, is dat generatietypologieën, of die nu wel of geen eenduidig empirisch fundament hebben, zowel in de wetenschap als in media, marktonderzoek en consultancy-kringen steeds weer worden opgevoerd. Mogelijk is dit toch een aanwijzing dat Nederlanders zichzelf of anderen herkennen in generatietyperingen. Het blijft dan ook interessant om na te gaan in hoeverre mensen zichzelf en anderen indelen bij een generatie, verschillen in kansen tussen generaties percipiëren en deze verschillen toeschrijven aan gemeenschappelijke jeugdervaringen. Als blijkt dat individuen zich met een generatie identificeren en als ze zelf onderscheid maken tussen generaties, dan kan dit consequenties hebben voor allerhande maatschappelijke verhoudingen, ongeacht of er nu wel of geen objectief waarneembare verschillen tussen generaties bestaan.
Hiermee komt het subjectief generatiebegrip ofwel het generatiebesef van mensen direct in beeld. Juist dit subjectieve aspect staat centraal in het oorspronkelijke generatiebegrip van Mannheim – en wij volgen hem hier doelbewust in dit boek – maar blijft vaak onderbelicht in empirisch generatie-onderzoek en meer populaire generatietypologieën. Het betrekken van het subjectieve aspect van het generatiebegrip is niet alleen om bovengenoemde theoretische redenen interessant. Veel generatieonderzoek, waaronder ook dat van ons, kampt met een aantal methodologische problemen. In het derde hoofdstuk wordt onze onderzoeksopzet met bijbehorende problemen uiteengezet. Tevens zullen wij dan aantonen waarom het opnemen van het subjectieve aspect van generatievorming ook in methodologisch opzicht van belang is.
Voordat we ingaan op deze methodologische kwesties en hoe het met het generatiebesef (Mannheims generatiesamenhang) van onze drie generaties gesteld is, kijken we in het volgende hoofdstuk eerst naar de generatielokatie van de drie generaties: wat typeerde de jeugdjaren waarin zij opgroeiden?
NOTEN
i. Zie Eksteins (1990) en Wohl (1979).
ii. Vergelijk Harmsen (1961) en Van Hessen (1964).
iii. Vergelijk Van den Broek (1996: 12-15) en Zonneveld (1985: 4-5).
iv. Vergelijk Van den Broek (1996: 14, 16) en Zonneveld (1985: 5-6).
v. Zie Van den Broek (1996: 16-22) en Schouten en Vinken (1989: 17-23) voor een nadere introductie op de generatietheorie van Mannheim.
vi. Das Zentrum der meisten Generationstheorien aber besteht darin, daß sie einer naturalistisch quantifizierbaren Rhythmik der entscheidenden Geburten (die sie zumeist durch 30 jährige Intervalle bestimmen) unvermittelt eine entsprechende Rhythmik im Geistigen parallel setzen wollen. Hierbei wird übersehen, daß das Aktivwerden der in der Generationslagerung schlummernden Potentialität von außerbiologischen und außervitalen Faktoren abhängt, und zwar in erster Reihe von der Eigenart der jeweils besonders gearteten gesellschaftlichen Dynamik. Ob alle Jahre, alle 30 Jahre, alle 100 Jahre, ob überhaupt rhythmisch ein neuer Generationsstil zustande kommt, das hängt von der auslösenden Kraft des gesellschaftlichgeistigen Prozesses ab” (Mannheim, 1928/1929: 318-319).
vii. Vergelijk ook latere generatieauteurs als Eisenstadt (1956) en Schelsky (1957) die nadrukkelijk deze factoren in beeld brengen en daarmee op de inzichten van Mannheim voortbouwen.
viii. Mannheim hanteert achtereenvolgens de termen ‘Generationslagerung’, ‘Generationszusammenhang’ en ‘Generationseinheit’.
ix. Mannheim legt hier ter verduidelijking een relatie met het begrip ‘Klassenlage’ of “eine schicksalsmäßigverwandte Lagerung bestimmter Individuen im ökonomisch-machtmäßigem Gefüge der jeweiligen Gesellschaft” (Mannheim, 1928/1929: 171).
x. “Die Lagerung enthält nur potentielle Möglichkeiten, die zur Geltung kommen, verdrängt werden oder aber in andere sozial wirkende Kräfte eingebettet, modifiziert zur Auswirkung kommen können” (Mannheim, 1928/1929: 309).
xi. Mannheim doelde vooral op een blijvend effect op waardenoriëntaties. Op dit idee is bijvoorbeeld ook waardenonderzoek gebaseerd, waarin cohortvervanging gezien wordt als motor achter verandering van waardenpatronen in de samenleving. De Nederlandse generatiesocioloog Becker wijst daarnaast op economische omstandigheden in de formatieve periode als bepalend voor latere levenskansen. Zie Diepstraten et al. (1998) voor een uitgebreide toelichting.
xii. Zie Becker (1990, 1992, 1997).
xiii. We gaan hier niet in op de vraag of deze interpretatie van Mannheim correct is. Mannheim neemt juist expliciet afstand van het vage catch-all begrip ‘Zeitgeist’ uit de romantisch-historische traditie van generatiedenken (zie Schouten & Vinken, 1989).
xiv. Het is de relatieve schaarste die ertoe leidt dat generaties zich in levenskansen onderscheiden, wat in de hele levensloop zichtbaar blijft. Verschillen in waardenoriëntaties blijven alleen maar zichtbaar als deze in de levensloop doorlopend herbevestigd worden. De waarden die in de formatieve periode zijn opgedaan, zijn voor Becker dus geen vanzelfsprekend onderdeel van discrepanties tussen generaties, terwijl levenskansen uit de formatieve periode dat wel zijn.
xv. Zo beschouwt Becker bijvoorbeeld de culturele revolutie van de jaren zestig als een belangrijke trendbreuk, die geleid heeft tot de vorming van de protestgeneratie. Deze generatie omvat de cohorten 1940-1955. Uitgaande van een formatieve periode die loopt van het vijftiende tot het vijfentwintigste levensjaar, loopt de formatieve periode van het 1940-cohort van 1955 tot 1965, terwijl het 1955-cohort haar formatieve jaren beleeft van 1970 tot 1980. Het oudste en jongste cohort van de protestgeneratie groeien dus allerminst in dezelfde periode op. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat deze cohorten uiteenlopen. Bovendien is het arbitrair waarom bijvoorbeeld het 1955-cohort nog wel tot de protest-generatie behoort, terwijl het 1956-cohort deel uit maakt van de verloren generatie.
xvi. Zie onder andere Kennedy (1995), Righart (1995), Van Doorn (2002). Ook de uitkomsten van Mijn Generatie (Diepstraten et al., 1998) spreken hiervoor. Vergelijk ook Van den Broek (1996).
xvii. Zie Van den Broek (1996); Van den Broek & Dekker (1996); Diepstraten et al (1998b; 1999a; 1999c) voor een discussie op dit punt.
xviii. Zie Ester, Vinken & Diepstraten (2002), Reminiscences of an extreme century. Intergenerational differences in time heuristics: Dutch people’s collective memories of the 20th century, Time & Society 11: 39-66.
xix. Maatschappelijke gebeurtenissen die plaatsvonden vóór of na de adolescentie worden minder belangrijk gevonden of worden minder persoonlijk ingekleurd. Deze gebeurtenissen worden alleen dan belangrijk gevonden als ze contrasteren met gebeurtenissen uit de eigen jeugdjaren of als ze een grote politieke betekenis hebben.
xx. De permanentie van deze processen komt treffend tot uiting in concepten als levenslang leren.
xxi. Voor de hand liggen daarnaast analogieën met ‘excentrieke bohemiens’, die ook Mannheim vooral op het oog had. Deze vormden echter een groep die primair uit mannen uit elitemilieus bestond en zich vooral in artistieke kringen ophield. Hun leefwijze – voor velen vaak beperkt tot een ‘verlengde jeugdfase’ – gold voor deze groep als standaardtraject en kwam dus niet zozeer uit biografische zelfbepaling voort.
xxii. Zie bijvoorbeeld Van den Broek (1996) en Dekker en Ester (1995a).
You May Also Like
Comments
Leave a Reply