Mijn generatie, tien jaar later ~ Toekomst
No Comments yetMorgens zu jagen, nachmittags zu fischen, abends Viehzucht zu treiben,
nach dem Essen zu kritisieren, wie ich gerade Lust habe,
ohne je Jäger, Fischer, Hirt oder Kritiker zu werden
Karl Marx en Friedrich Engels
8.1 Inleiding
Zekerheid lijkt verleden tijd. Vaste bakens lijken verdwenen: een opleiding die je voor eens en voor altijd voorbereidt op werk, de vaste baan, een leven lang werken voor dezelfde baas, een haarscherpe rolverdeling tussen man en vrouw, een even duidelijke machtsbalans tussen ouders en kinderen, het op vaste tijdstippen actief zijn in de vrijetijd, het bestaan van collectieve ritmes en rituelen, rotsvaste waarden en normen en rond 65 jaar een vast pensioen. Met het verdwijnen van de vaste bakens verliest ook de toekomst, zowel in maatschappelijk als in persoonlijk opzicht, haar voorspelbaarheid. Het moderne individu, jong of oud, kan niet meer rekenen op een gegarandeerde toekomst. De toekomst is diffuus en vol onzekerheden. Deze ontwikkelingen krijgen meer en meer aandacht in overheidsbeleid, maar ook in sociaal-wetenschappelijk onderzoek.[i] Een reden om ook in dit boek uitgebreid aandacht te besteden aan dit thema. In dit hoofdstuk bekijken we of generaties inderdaad verschillen in hun beelden van de toekomst en of ze ook anders met de toekomst omgaan.
Het verdwijnen van vaste bakens zien we terug in de moderne levensloop. Levenslopen van jonge generaties worden tot keuzebiografieën: hét kenmerk van onze keuzegeneratie. Vanaf de jaren tachtig wordt verondersteld dat een einde gekomen is aan het standaardlevensloopmodel dat typerend was voor de moderne, industriële samenleving.[ii] Moderne levenslopen destandaardiseren en individualiseren (Held, 1986; Kohli, 1985; Hurrelmann, 2003; Mayer, 2001, 2004; Wohlrab-Sahr, 1992). Enerzijds dwingt de modernisering van onderwijs, arbeidsmarkt en welvaartsstaat dit af.
Anderzijds ontwikkelen mensen individualistischere biografische oriëntaties die op hun beurt instituties onder druk zetten om afwijkingen van de standaardlevensloop mogelijk te maken (Beck, 1986; Giddens, 1991). Persoonlijke ontwikkeling wordt afgedwongen dan wel door mensen zelf centraal gesteld in oriëntaties op leren, werken en andere levensdomeinen. De standaardbiografie zou in laat-moderniteit plaats hebben gemaakt voor een keuzebiografie (Du Bois-Reymond et al., 1998). In de keuzebiografie kunnen meerdere levensplannen uitgestippeld worden, plannen die voorwaardelijk zijn, een open einde hebben en herzien kunnen worden, waarmee levenslopen niet meer voorspelbaar, maar alleen achteraf begrijpelijk zijn (Sannen, 1998).
Tegelijk is jeugd als levensfase gedestandaardiseerd. Tijdens de jeugdfase vinden er ook al transities plaats die zich vroeger pas voltrokken tijdens de volwassenheid.[iii] Het is bijvoorbeeld onduidelijk of de zestienjarige scholier met een eigen IT-zaakje nog een jongere is of al een volwassene. Van huidige jongeren wordt verwacht te ‘yo-yo-en’ (Pais, 1995) tussen de rollen van afhankelijke jongere en zelfstandige volwassene (als consument, maar tegenwoordig ook als werknemer en partner). Transities worden niet meer na elkaar, maar simultaan genomen, strekken zich uit over een steeds langer traject en zijn bovendien omkeerbaar geworden (bijvoorbeeld eerst werken, dan weer studeren; Stauber & Walther, 2002).[iv]
Anderen duiden de ontwikkelingen als het oplossen van de volwassenheid als fase. Kenmerken van de jeugdfase lijken kenmerken voor het leven te worden (Arnett, 2004; Côté, 2000). Verwacht wordt dus ook dat de volwassenstatus in de ogen van jongeren een steeds vager en niet meer aan leeftijd gebonden concept wordt (Plug et al., 2003).
De onvoorspelbaarheid van levenslopen gaat hand in hand met een continue reflectie op de eigen levensloop en anticipatie op wat het beste zou zijn gegeven de te verwachten mogelijkheden. Enigszins cryptisch spreekt Fuchs- Heinritz (1983) van een hiermee altijd actuele toekomst. Het staat beter bekend als de biografisering van de levensloop (Fuchs-Heinritz, 2000; Veith, 2002). De vormgeving van de eigen biografie wordt hét hoofdthema in de levens van mensen. Individuen houden zich meer dan ooit bezig met de vraag hoe zij hun eigen levensplan kunnen uitstippelen. Toekomstoriëntaties, zo is de redenering, zullen hierdoor diffuus zijn, gericht op de korte termijn, het openhouden van opties en daarmee uitstellen van keuzes, die bovendien het liefst ook nog omkeerbaar zijn.
Het voorgaande suggereert dat jonge generaties anders tegen hun toekomst aankijken dan oudere generaties dit doen en deden. De keuzegeneratie staat in onze generatietypering model voor bovengenoemde veranderingen, zoals we in hoofdstuk 1 al kort introduceerden. Wat laten onze onderzoeken zien? Verschillen generaties inderdaad in hun visie op en manier van omgaan met hun toekomst? Is dat door de tijd heen stabiel of wordt dit verschil steeds sterker? In paragraaf 8.2 kijken we naar toekomstvisies en de vraag of generaties hier zelf generatieverschillen in zien. In paragraaf 8.3 gaan we in op toekomstoriëntaties. In paragraaf 8.4 en 8.5 staan achtereenvolgens het omgaan met toekomstplannen en met toekomstkeuzes centraal. Paragraaf 8.6 bevat, tot slot, de belangrijkste conclusies.
8.2 Generaties en hun toekomstvisie
In de vorige paragraaf beschreven we hoe in modern jeugd- en levenslooponderzoek veranderende levenslopen en toekomstvisies centraal staan. Er worden op dit punt dus belangrijke verschillen tussen generaties verwacht. Tegelijk worden in dit soort onderzoek ook belangrijke nuanceringen geplaatst bij het idee van individualiserende, dus steeds minder standaard verlopende levenspaden. Er wordt op gewezen dat sociale herkomst en man- of vrouwzijn minder bepalend zijn geworden, maar dat nu juist instituties als het onderwijs en de jeugdconsumptiesector het leven van jongeren juist sterker zijn gaan bepalen (Zinnecker, 2000). Ook het feit dat deze instituties zelf sterk sociaal gesegmenteerd zijn, waardoor ook de klassieke ‘structurele’ factoren als sociaal milieu en gender hun invloed blijven behouden, wordt genoemd (Furlong & Cartmel, 1997). Volgens deze laatste visie zijn destandaardisering en individualisering van de levensloop slechts een nieuwe norm geworden. Mensen hebben het gevoel dat ze hun eigen leven kunnen bepalen, maar feitelijke levenslopen zouden nog grotendeels standaard verlopen en sterk beïnvloed blijven door sociale afkomst en gender (Elchardus, 1999) evenals door een steeds groter effect van eerdere stappen (‘path dependency’) in de levensloop (Mayer, 2003).
Voorts is het verschijnsel van ‘ongelijktijdige modernisering’ (Heinz & Krüger, 2001) van belang. De arbeidsmarkt kan helemaal nog niet toe zijn aan mensen die zich oriënteren op een leven als een ‘open project’, terwijl het onderwijs mensen al in die richting voorbereidt. Hetzelfde geldt voor tradities en routines in relaties, gezin en familie en in regel- en wetgeving die scherp kunnen contrasteren met oproepen tot zelfbepaling in de media of in zelfhelpboeken. Instituties kunnen met elkaar uit de pas lopen en met de beleving, waarden en voornemens van mensen zelf. Dat betekent dat we ook onder jongeren – vanwege deze ongelijktijdige modernisering en ook vanwege verschillende sociale posities – diverse vormen van levensloop- en dus toekomstoriëntaties kunnen aantreffen. Niet alleen ‘moderne’ maar ook ‘standaard’-oriëntaties zijn binnen onze keuzegeneratie te verwachten.
Een interessante nuancering is overigens het idee dat de standaardlevensloop juist een historische uitzondering is. Een uitzonderlijke situatie die vooral heerste tijdens een belangrijk deel van het leven van vooral de babyboomers. Juist de babyboomgeneratie zou de generatie bij uitstek zijn die opgroeide met dit levensloopmodel voor ogen en die ook ruimschoots in staat gesteld werd om dit model te verwerkelijken. De levensloopsocioloog Mayer (2001, 2004) wijt dat onder andere aan de vele collectief uniforme arrangementen in de verzorgingsstaat die na 1950 van de vorige eeuw van de grond kwamen en in de loop van de jaren tachtig van de vorige eeuw weer afbrokkelden of tenminste op een meer individuele maat werden toegesneden.[v] Ook de langere verplichte onderwijstijd, de entree op de arbeidsmarkt met een levenslange baan na afronding van een opleiding, het ongeveer rond dezelfde leeftijd trouwen, het op bijna hetzelfde moment krijgen van kinderen, en dergelijke meer hebben bijgedragen aan het naoorlogse gestandaardiseerde, stabiele en op lineaire groei gerichte levensloopmodel.
De oorlogsgeneratie had zeker aan het begin van haar formatieve jaren door ontbrekende alternatieven met veel meer discontinuïteit en onverwachte wendingen te maken. Hoewel er – nog sterk klasse- of standsgebonden – wel ‘ideale’ levensloopmodellen voorgespiegeld werden, konden velen die niet realiseren. Ook de levenslopen van de keuzegeneratie onderling lijken minder op elkaar, mede door de onderbrekingen bij de één, het uitstel bij de ander, of het afstel bij weer een ander. De leden van de keuzegeneratie hebben de optie om, al dan niet slim gebruikmakend van individuele arrangementen, verschillende wegen te gaan. Hoewel ze waarschijnlijk verschillen in hun geprefereerde levensloop, zouden de oorlogs- en keuzegeneratie derhalve wel eens meer op elkaar kunnen lijken in hun daadwerkelijk geleefde levensloopmodel.
Wat denken onze generaties nu zelf over generatieverschillen in toekomstvisies? Aangezien we deze vraag alleen in 2006 gesteld hebben, is een vergelijking door de tijd nu niet aan de orde. De belangrijkste conclusie (tabel 8.1) is dat bij elke generatie een meerderheid van opvatting is dat generaties enigszins verschillen in hun visie op de eigen toekomst. Hoe ouder de generatie hoe meer men van mening is dat generaties op dit punt verschillen. Een vergelijkbaar patroon zien we bij opvattingen over verschillen tussen generaties in hun mogelijkheden om de eigen toekomst te bepalen. Alleen worden nu wat minder grote generatieverschillen waargenomen. Dit betekent dat het idee dat de keuzegeneratie veel meer eigen mogelijkheden heeft c.q. ziet om de eigen toekomst te bepalen niet door generaties bevestigd wordt. De oudere keuzegeneratie is dit oordeel zelfs het minst toegedaan.
Opmerkelijk is wel dat generaties het verschillen in toekomstvisies en toekomstmogelijkheden toeschrijven aan jeugdervaringen, zoals tabel 8.1. laat zien. Op dit punt verschillen generaties niet in hun opvattingen, maar ook op dit punt neemt het oudste cohort van de keuzegeneratie een eigen positie in. Ongeveer de helft respectievelijk ruim de helft binnen elke generatie denkt dat jeugdervaringen zeer belangrijk zijn geweest voor de eigen toekomstvisie respectievelijk toekomstmogelijkheden.
Hoewel generaties dus generatieverschillen in toekomstvisies en toekomstmogelijkheden zien en deze verschillen ook generationeel duiden, geldt dat in veel mindere mate voor zekerheden over de toekomst (zie tabel 8.2). Het idee dat jongere generaties bij uitstek met onzekere, open toekomsten geconfronteerd worden, vindt geen brede ondersteuning. Meerderheden achten het krijgen van zekerheid over wat de toekomst brengt voor de eigen generatie gelijk aan die van oudere respectievelijke jongere generaties.
Wel vindt de oorloggeneratie het meest dat ze het moeilijker heeft gehad dan oudere én jongere generaties als het gaat om het krijgen van toekomstzekerheid. Babyboomers vinden vaker dan de keuzegeneratie dat ze het op dit gebied moeilijker hebben gehad dan jongere generaties, iets wat in het licht van het voor hun vooral geldende standaardlevensloopmodel opmerkelijk mag heten. De keuzegeneratie houdt het op een neutrale positie: driekwart ziet geen generationeel onderscheid in het krijgen van toekomstzekerheid in vergelijking tot jongere generaties. De eerste gedachte die opkomt, is dat ze bij jongere generaties dezelfde keuzebiografische patronen herkennen als bij zichzelf. Echter: de helft ziet ook geen verschil met oudere generaties. Dat is verrassend als we in navolging van de theorie de met vele onzekerheden gepaard gaande flexibele en gedestandaardiseerde keuzebiografie vooral bij deze generatie moeten plaatsen. Blijkbaar ervaren de meeste leden van de keuzegeneratie deze onzekerheden niet als zodanig of, fundamenteler, ze herkennen zich niet in de keuzebiografie zelf.
8.3 Toekomstoriëntaties
In het voorgaande hebben we de jeugd- en levensloop sociologische traditie op de toekomstthematiek toegepast. De vroegste empirische onderzoeken naar toekomstperspectieven stammen echter uit Duits sociaal-psychologisch onderzoek uit de jaren zeventig. Deze traditie heeft een aantal belangrijke concepten opgeleverd om toekomstoriëntaties in kaart te kunnen brengen die we hier kort aanhalen.
Toekomstoriëntaties bevatten volgens de psychologische studies ten minste cognitieve en affectieve elementen. Als cognitief element kijkt deze traditie vooral naar de lengte van het tijdsperspectief of het voorstellingsvermogen, ook wel de extensie van het toekomstbeeld genoemd. Bij de affectieve aspecten gaat om de mate van optimisme over de eigen toekomst (Trommsdorff, 2000).[vi] Als het om de affectieve kant van toekomstverwachtingen gaat, vinden we tamelijk consequent dat meisjes minder optimistisch zijn over hun toekomst dan jongens. Een vergelijkbaar resultaat vinden we voor lager opgeleiden versus hoger opgeleiden. Het optimisme van hoger opgeleiden wordt overigens niet alleen als een consequentie van cognitieve vaardigheden (het beter kunnen structureren van de toekomst) gezien (zie Trommsdorff, 1994 voor een overzicht), maar ook simpelweg als een uitkomst van betere kansen (realistische verwachting dat de toekomst voor hen beter zal gaan). Toekomstoriëntaties blijken een sterke band te hebben met de normatieve levensloop en met identiteitsformatie. Wat men van en voor zichzelf verwacht komt nauw overeen met de collectief geformuleerde ontwikkelingstaken bij de overgang van adolescentie naar volwassenheid en met verwachtingen over wat de ‘normale’ volwassen rollen van mannen en vrouwen en van lager en hoger opgeleiden zijn. Empirische aanwijzingen over een destandaardisering van de levensloop en vervaging van levensfasen komen uit dergelijk onderzoek dan ook niet naar voren. Wensen en angsten voor de toekomst lijken volgens dit onderzoek een constante, leeftijdsgebonden factor te zijn. Een reden voor ons niet verder in te gaan op de wensen en angsten voor de toekomst bij onze generaties.
Wel hebben we in 1999 en 2006 de generaties gevraagd hoe ver ze in de toekomst vooruit kijken (extensie) en in welke mate ze dan een optimistisch beeld van de toekomst voor ogen hebben (affectie). Tabel 8.3 laat zien dat de grootste groep in 1996 de rest van het eigen leven voor ogen heeft als men aan de eigen toekomst denkt. In 2006 is dat substantieel teruggelopen en opteert de grootste groep voor de komende twee tot vijf jaar. Dit teruglopend perspectief zien we onder alle generaties terug en dat duidt wellicht op een periode-effect. Wel zijn oudere generaties eerder geneigd een langer perspectief te hanteren dan jongere dat doen. Vooral onder de jongste
keuzegeneratieleden is het toekomstperspectief in 2006 veel korter geworden, ook als we dat vergelijken met de oudere keuzegeneratiecohorten. Het is niet eenvoudig om deze bevindingen als een leeftijd- of als een generatie-effect aan te merken. Mogelijk dat met de veroudering van de verschillende generaties en cohorten een beperktere horizon in beeld komt. Mogelijk ook dat gegeven de typische omstandigheden waarin jongere generaties opgroeien dit extra hard toeslaat bij deze zelfde jongeren. Het is met twee meetmomenten voorbarig om over beide mogelijke effecten stevige conclusies te trekken. Het lijkt er in ieder geval op dat de slinkende toekomsthorizon alle generaties, maar zeker de jongere heeft geraakt.
Hoe zit dat met het optimisme of pessimisme over de toekomst? Ook in tabel 8.3 valt af te lezen dat de Nederlander zowel in 1999 als in 2006 de toekomst optimistisch tegemoet treedt. Men is gemiddeld iets somberder in 2006 dan in 1999 maar het aandeel pessimisten blijft miniem. De stabiliteit is opvallend tot we nader inzoomen op de verschillende generaties. Zeker zijn in beide jaren de jongere generaties wat optimistischer en dat zal waarschijnlijk een leeftijdseffect zijn: met nog een leven voor zich, zijn jongeren wellicht eerder geneigd tot optimisme. Toch zien we onder de jongste keuzegeneratieleden juist de sterkste daling in het aandeel optimisten: van 76% naar 63% (zeer) optimistisch. Dat geeft te denken.
Het blijft met twee metingen een onbeantwoordbare vraag of dit een generatie-effect is. Het lijkt er eerder op dat opnieuw, zoals we ook in het voorgaande hoofdstuk over politiek zagen, vooral jongeren heviger uitslaan onder de tijdgeest. Iets wat we eerder de seismografische functie van jongeren noemden: als er een matige tendentie onder oudere generaties tot een bepaalde stemming is, dan is die stemming in versterkte mate waar te nemen onder jongere generaties. Zo bezien nemen jongeren een periode-effect, zoals de algemeen onder alle generatie gevoelde geneigdheid tot, in dit geval, een matiging in optimisme, zwaarder op.
Toekomstoriëntaties zijn in de sociaal-psychologische benadering ook sterk gerelateerd aan het zich doelen stellen, plannen, keuzes maken en doelgericht toewerken naar het bereiken van gewenste keuzes. Een belangrijk element bij de wisselwerking tussen toekomstperspectieven en (geanticipeerde en feitelijke) keuzes is het element van het controlemechanisme (Trommsdorff, 1994). Er is onderscheid tussen primaire en secundaire controle. Primair is de controleovertuiging dat je zelf de omgeving kunt beïnvloeden en deze ook poogt te veranderen om zo je eigen doelen te verwezenlijken. Secundaire controle is de overtuiging dat de omgeving de grenzen stelt en dit gaat gepaard aan het mechanisme je eigen doelen bij te stellen naar gelang de omstandigheden.[vii]
Eerste empirische inzichten laten zien dat jongeren van een primair controle-mechanisme uitgaan (Flammer,1988; Baltes & Baltes, 1990; Trommsdorff, 1994, 2000). Jongeren structureren hun toekomstgericht gedrag zo dat ze vooraleerst pogen de omgeving aan hun doelen aan te passen. Later in de levensloop komt het secundair controlemodel in beeld. Ervaringen met gepleegde investeringen in de verandering van de omgeving (de winst- en verliesrekening) en een toenemend aantal leeftijdsgebonden beperkingen (werk, gezin, fysieke omstandigheden) reduceren de aantrekkelijkheid van nieuwe soortgelijke investeringen. Aanpassing van doelen aan de ervaren werkelijkheid, het secundaire controlemodel, ligt voor oudere leeftijdsgroepen voor de hand (soms begeleid door gerichte, selectieve investeringen). Diepstraten (2006) vond onder leden van de keuzegeneratie nog een andere variant: niet proberen je omgeving aan te passen om je doelen te bereiken of je doelen bij te stellen en aan de omgeving aan te passen, maar ván omgeving veranderen om je doelen te bereiken. Juist met het moderne flexibelere levensloopmodel voor ogen zouden jonge generaties niet blijven hangen in een situatie (werk, opleiding, relatie, etc.) die veel investeringen vergt om die naar eigen hand te zetten, maar veeleer opteren voor de overstap naar een nieuwe situatie waar weer van voorafaan volop geëxperimenteerd kan worden en nieuwe ervaringen opgedaan kunnen worden.
Wat zien wij in ons onderzoek? Is het soort controlemechanisme inderdaad vooral leeftijdsgebonden (generaties veranderen dus in de tijd) of blijkt er ook een generatie-effect op te treden? Blijven bijvoorbeeld oudere generaties meer geneigd om hun doelen aan de omgeving aan te passen, terwijl de keuzegeneratie meer probeert haar doelen overeind te houden door de omgeving aan te passen dan wel van omgeving te veranderen? Ook in tabel 8.3 staan de cijfers. We hebben hier ter vergelijking ook data toegevoegd uit een OSA-onderzoek van onze hand onder Nederlanders tot 40 jaar in 2002 (zie Vinken et al., 2003).
In tegenstelling tot de theoretische verwachtingen hanteert de grote meerderheid van zowel de oudere als de jongere generaties een secundair controlemechanisme: aanpassing aan de omgeving om wensen te bereiken is veruit het populairst, ook onder de jongste keuzegeneratie. Dat was zo in 2002 en dat is zeker zo in 2006. Introduceren we de optie van het veranderen ván omgeving, dan kiest rond de 15% voor deze optie, maar prefereren binnen de generaties nog steeds de grootste groepen het secundaire controlemechanisme. In de cijfers gaat een interessante generationele coalitie schuil. Zoals we ook later nog aantreffen, zien we de babyboomers en hun kinderen in het jongste keuzegeneratiecohort gelijke keuzes maken. Bij de optie tussen óf een primair of een secundair controlemechanisme zijn zij het die meer dan de oorlogsgeneratie óf het oudste keuzegeneratiecohort voor een primair controlemechanisme gaan. Hebben ze drie opties dan kiezen de jongste en vervolgens oudste keuzegeneratie vaker dan de oudere generaties voor optie één (je omgeving veranderen) en iets vaker voor optie drie (van omgeving veranderen). Echter: de jongste keuzegeneratie en babyboomers verschuiven in grotere mate dan de oorlog- en oudere keuzegeneratie naar de derde variant van het ‘van omgeving veranderen’. De derde variant lijkt hoe dan ook geen optie voor de oorlogsgeneratie wat zeer waarschijnlijk duidt op een leeftijdseffect. Dat het oudste keuzegeneratiecohort in mindere mate meeschuift naar de derde ‘opting-out’-variant kan ook met levensfase te maken hebben: vooral zij zijn immers het drukst met het combineren van hun carrière, een gezin met nog jonge kinderen en een overvolle vrijetijdsagenda. Dat toch nog 16% van hen deze variant kiest mag al enige verbazing wekken. We moeten voor de zekerheid nog eens vaststellen dat voor alle generaties het secundaire controlemechanisme de eerste keuze is en blijft. De allerjongste keuzegeneratieleden verdelen echter de kaarten het sterkst bij het aanbod van drie opties om met toekomst om te gaan. Ze worden met 33% kampioen primair controlemechanisme van alle generaties, ze zijn met bijna de helft het minst overtuigd van het secundair controlemechanisme en met 19% nipt de grootste supporters van het van omgeving veranderen om de eigen wensen te realiseren. Zo bezien komt dit beeld wel weer meer overeen met wat theoretisch verwacht mocht worden.
8.4 Toekomstplannen
In de vorige paragraaf gingen we in op oriëntaties op de toekomst en het omgaan met doelen en plannen in het algemeen. We hebben in 2006 de generaties ook stellingen voorgelegd over concrete manieren en plannen om met de toekomst om te gaan. Een moeilijk punt is het door elkaar heen lopen van mogelijk tegenstrijdige generatie- en levensfase-effecten. Uitgaande van een standaardlevensloopopvatting is het voor jongeren belangrijker om bijvoorbeeld toekomstplannen te maken en te gaan sparen ‘voor later’ dan voor oudere mensen die met pensioen zijn. Uitgaande van het verhaal over het verdwijnen van de standaardlevensloop, vervaging van levensfasen en een steeds meer open en onzekere toekomst mag echter verwacht worden dat huidige jongeren minder aan lange termijnplanning doen. Als we de nuancering van de Duitse levensloopsocioloog Mayer hierboven volgen, zouden oudere generaties en zeker ook de babyboomgeneratie – opgegroeid in het standaardlevensloopmodel – zich meer kunnen vinden in toekomstplanning.
Er zijn slechts een paar onderzoeken die ingaan op oriëntaties op de toekomst. Meestal betreft het hier onderzoek onder één bepaalde leeftijdsgroep, waardoor we weinig empirische vergelijkingen tussen generaties voorhanden hebben. Het onderzoek dat er is en op onze jongste generatie betrekking heeft, wijst vooralsnog weinig op niet-standaardlevens-loopopvattingen als het om de toekomst gaat. Zo concludeert Dieleman (2000b) uit een groot aantal Europese onderzoeken dat de overgrote meerderheid van jongeren een gezin en een vaste baan met een goed salaris nastreeft. Kwalitatief Nederlands onderzoek maakt duidelijk dat er nog sterk sociaal en gender gestructureerde oriëntaties op arbeid, volwassenheid en toekomstige levensplannen zijn.[viii] Ook in ons generatieonderzoek kijken we naar toekomstplannen. We hebben eerst een algemene vraag gesteld over hoe men met de toekomst omgaat (1996-2006).
Tabel 8.4 laat dit zien.
Zowel in 1996 als in 2006 zien we een vrij stabiele meerderheid die zich niet met de eigen toekomst zegt bezig te houden. Slechts een klein aandeel van de Nederlanders wil zelf niet over de toekomst nadenken terwijl een ongeveer een op de vier zegt nu dingen voor de toekomst te plannen. In beide jaren zijn het vaker leden van de babyboom- en de keuzegeneratie die met toekomstplannen bezig zijn dan leden van de oorlogsgeneratie. In 1996 en 2006 zien we dat de jongere keuzegeneratiecohorten zich niet veel van de oudere onderscheiden in termen van het plannen. Wel verschuiven de jongste cohorten in 2006 meer richting het niet willen nadenken over de toekomst. Ook in beide jaren hebben we de generaties een tiental uitspraken voorgelegd over het omgaan met de toekomst. Tabel 8.5 laat alle cijfers zien.
Voordat we meer samenvattend de grote hoeveelheid informatie uit tabel 8.5 analyseren, kunnen we constateren dat de uitspraken over toekomstplannen bijzonder aan lijken te slaan bij de oorlogsgeneratie. Bij bijna alle onderwerpen geven vooral leden van deze generatie aan het eens te zijn: bij de dag leven, de dag plannen, geen tijd verspillen, een verloop van het leven uitgestippeld hebben, zo vroeg mogelijk toekomstplannen maken en sociale contacten ruim van te voren plannen. Hoe jonger de generaties, hoe minder ze dat doen, in 1999 of in 2006. Met de jongste keuzegeneratie is wel iets bijzonders aan de hand: elke morgen de dag plannen is iets wat ze in 1999 sterk afwezen, in 2006 daalt de felle afwijzing en onderscheiden ze zich hierin niet meer. Ook steunen ze in 2006 het zo vroeg mogelijk toekomstplannen evidenter dan ze in 1999 deden en hetzelfde geldt voor het ruim van tevoren plannen van sociale contacten. De babyboomers waren in 1999 kampioen geld opzij leggen voor de oude dag. In 2006 voegt de oorlogsgeneratie zich in dit koor. De oudere keuzegeneratiecohorten vinden dit onderwerp nog minder van belang dan ze al in 1999 vonden. Tot slot blijkt dat alle generaties in gelijke mate en in meerderheid het prettig vinden om over de toekomst na te denken en te sparen voor ‘moeilijke tijden’. We hebben een poging gedaan om de antwoorden op de uitspraken terug te brengen naar enkele achterliggende dimensies.[ix] Dit stelt ons in staat om de grote hoeveelheid informatie meer verdicht samen te vatten.
Het blijkt dat de scores op de uitspraken gedragen worden door twee factoren: ‘plannen’ en ‘sparen’. De dimensie ‘plannen’ ligt achter de uitspraken ‘Het liefst plan ik de tijd die ik aan sociale contacten besteed ruim van tevoren’, ‘Ik vind dat iemand elke morgen zijn dag moet plannen’, ‘Ik vind het belangrijk zo vroeg mogelijk toekomstplannen te maken’, ‘Het verdere verloop van mijn leven heb ik redelijk goed uitgestippeld’ en ook ‘Ik vind het belangrijk om geen tijd te verspillen’.[x] De dimensie ‘sparen’ bestaat uit de uitspraken: ‘Ik vind het belangrijk nu te sparen voor ‘moeilijke’ tijden’, ‘Ik vind het belangrijk nu geld opzij te leggen voor mijn oude dag’ en ‘Ik vind het belangrijk nu een deel van mijn inkomen in verzekeringen te stoppen’.[xi]
Hoe scoren de verschillende generaties en cohorten binnen de jongste keuzegeneratie? Tabel 8.6 toont de gegevens. Het valt op dat in 1999 de generaties wat plannen betreft stevig uit elkaar liepen. De verschillen zijn sterk te noemen. Vooral de oorlogsgeneratie gaat planmatig door het leven, de babyboomers hebben wat dit betreft een modaal profiel en de keuzegeneratie is hier duidelijk het minst mee bezig. Tussen de oudere en jongere keuzegeneratie onderling doen zich geen verschillen voor. In
2006 is het generationele onderscheid nog wel aanwezig, maar iets afgezwakt en dat lijkt vooral terug te voeren op een minder grote afkeer van plannen onder de keuzegeneratie. Het is wel duidelijk dat de jongste keuzegeneratie het gemiddelde van de keuzegeneratie naar beneden trekt: juist zij zijn minder negatief geworden over planmatig met de toekomst om gaan. De oudere keuzegeneratie daarentegen is zelfs gesterkt in hun afkeer hiervan. In 1999 is er ook een verschil, zij het een matig verschil, in de spaargeneigdheid van generaties. De belangstelling voor sparen voor later is zwak bij de oorlogsgeneratie, sterker onder de babyboomers en al weer wat zwakker onder de keuzegeneratieleden. In 2006 is het significante generationele spaaronderscheid verdwenen. Alle generaties en ook de twee cohorten binnen de keuzegeneratie leggen in 2006 een even modale belangstelling voor sparen aan de dag. Kortom: de keuzegeneratie ging eerst beduidend minder planmatig met haar toekomst, maar in 2006 onderscheiden ze zich niet meer zo sterk van oudere generaties. Dat geldt echter vooral voor de jongere keuzegeneratie.
8.5 Toekomstkeuzes
Minder voorgeschreven paden naar de toekomst betekenen dat een individu meer zeggenschap en meer greep kan hebben op het verloop van de eigen toekomst, gebaseerd op eigen preferenties. De cultuur van ‘hoe het hoort’ is veranderd in een cultuur van ‘hoe het kan’. De toekomst ligt open en velen hebben de kans daar zelf vorm en betekenis aan te geven. Een dergelijke toekomst vergt een ander perspectief en andere vermogens en vaardigheden, het meest nog van diegenen die nog relatief veel toekomst hebben: jongeren. De toegenomen vrijheid zelf keuzes te maken vraagt een flexibele instelling, grote veranderingsgezindheid, kennis van alternatieven, het vermogen zelf beslissingen te nemen en sterke schouders om voor de gevolgen van die beslissingen ook zelf de verantwoordelijkheid te dragen. Noodzakelijk geachte vaardigheden beginnen niet voor niets vaak met het woord ‘zelf’. We noemen zelfsturing, zelfcontrole, zelfregie, zelfredzaamheid, zelfbeschikking, zelfverwerkelijking, zelfontplooiing, zelfreflectie (leidend tot) zelfinzicht, zelfkennis, zelfbewustheid, zelfrespect, zelfstandigheid en tot slot zelfvertrouwen. De keuzebiografie vraagt om nieuwe ‘levensmanagement-competenties’. Welke dat precies zijn is moeilijk te herleiden, maar in het jeugd- en levenslooponderzoek keren een paar competenties steeds nadrukkelijk terug.
Allereerst gaat het om reflectieve biografische competenties of biograficiteit: het reflecterend vermogen om nieuwe aan eerdere ervaringen te koppelen en deze als zingevend en als basis voor de verdere vormgeving van de eigen biografie te zien.[xii] Een continu proces van reflecteren en uitproberen hoe individuen zichzelf, hun relaties, leren, werk, vrije tijd en toekomst voor zich zien. Deze biografische zelfreflectie wordt gezien als startpunt om te komen tot maatschappelijke participatie. Maar ook als referentiepunt, omdat voortdurend ‘getest’ moet worden of deze participatie nog past bij de eigen wensen, hoe men nog beter aan biografische zelfbepaling kan toekomen (Vinken et al., 2005).[xiii]
Behalve deze meer cognitieve en houdingscomponent, zou ook een adequate handelingsstrategie (‘coping’) vereist zijn. In dit verband wordt ook wel gewezen op het belang van ‘active individualization’. Côté (2002: 119) omschrijft dit als actieve, strategische handelingen gericht op persoonlijke groei en levensprojecten ter onderscheiding van ‘passive individualization’ als de passieve acceptatie van door de massa-industrie ‘voorverpakte’ identiteiten. ‘Actief’ individualisme’ komt in de Nederlandse literatuur vooral terug als actieve zelfsturing (zie bijvoorbeeld Dieleman & Van der Lans, 1999). In de jeugdsociologische literatuur wordt echter benadrukt dat een adequate copingstrategie in een laat-moderne samenleving echter geen gerichte sturing naar vooraf bekende doelen betekent. Vaste, gerichte plannen zijn onmogelijk en geven te weinig flexibiliteit in een snel veranderende samenleving, waarin zoveel opties mogelijk zijn. De kunst is om niet te plannen, maar wel op korte termijn te kiezen en te handelen: opties exploreren, inspelen op toevallige kansen, risico’s nemen, stap voor stap bepalen wat bevalt of niet bevalt zonder een concreet einddoel voor ogen te hebben (Leccardi, 2005). Recentelijk wordt ook gewezen op het vermogen het belang van grote, losse, heterogene persoonlijke netwerken te erkennen en deze te kunnen opbouwen en onderhouden als noodzakelijke voorwaarde voor een dergelijke strategie (Walther et al., 2005).
De gewenste houding en handelingsstrategie worden aan de identiteit als geheel gekoppeld. Voor biografische zelfbepaling zou een reflexieve (Giddens, 1991), dynamische identiteit nodig zijn. Een identiteit die stabiel (in de betekenis van ‘weten wat bij je past, wat je wil’) en tegelijk flexibel genoeg is om met continue veranderingen om te gaan. Het zelfbegrip van laat-moderne mensen zou bijeengehouden worden door iemands perceptie van zijn eigen leven; een levensverhaal dat echter continue geherinterpreteerd en aangepast wordt (Alheit, 1994). In de spaarzame Nederlandse jeugdsociologische literatuur wordt ook gewezen op het belang van ‘affiniteiten’ (Dieleman & Van der Lans, 1999; Meijers & Wijers, 1997): coherentie in identiteit moet niet gevormd worden door hechte bindingen, maar door de geneigdheid tot bindingen, zelf gekozen bindingen die op alle levensdomeinen onderwerp van reflectie en voor herziening vatbaar zijn.
Leven wordt synoniem met een levenslang en levensbreed identiteitsproject. Wanneer de eigen biografie tot hoofdthema van het eigen leven wordt, wordt ook de ontwikkeling van het ‘eigen ik’ de belangrijkste levensopdracht: pas als je weet wie je bent, weet je welke keuzes je moet maken (Vinken et al., 2005). Sommige jeugdsociologen signaleren dat de nadruk op het eigen ‘ik’ bovendien sterk verbonden wordt met het benadrukken van ‘jezelf zijn’. Hierbij gaat het niet zozeer om cognitieve ontplooiing, jezelf vormen, maar om je zuivere ik ontdekken, waarbij emoties als meest ‘zuivere’ uitdrukking van ‘jezelf zijn’ ervaren worden (Elchardus, 1999). Ook Schulze (1992) in zijn standaardwerk ‘Die Erlebnisgesellschaft’ haakt hier op in. Het moderne individu kenmerkt zich volgens Schulze door een op zichzelf betrokken belevingswereld, waarin het werken aan de eigen ervaring een doel op zich is geworden; een ervaring die het stempel moet dragen van een unieke, eigen constructie. Gevolg is dat sociale relaties en bezigheden vooral beoordeeld worden op belevingswaarde, emotionele kwaliteit. De eigen gemoedstoestand is daarmee de nieuwe richtsnoer voor mensen geworden en heeft daarmee de functie van de voorgeschreven normen overgenomen. Hiermee is het individu geheel op zichzelf aangewezen en moet het steeds opnieuw keuzes maken, waarbij ‘nieuwe ervaringen’ en een ‘goed gevoel’ de enige leidraad zijn en het individu geneigd zal zijn steeds nieuwe belevingen op te zoeken. Leven, zo lijk het, vergt de creatie van een authentieke persoonlijkheid, het volgen van een uniek, authentiek levensplan, omdat een individualistische houding op zich niet meer onderscheidend genoeg is (Taylor, 1991). In de jeugdsociologische traditie verwijzen deze competenties overigens niet naar onveranderlijke persoonlijke eigenschappen, maar naar te leren, vooral in sociale netwerken te ontwikkelen persoonlijke hulpbronnen (Walther et al., 2005; Diepstraten, 2006).
Juist de keuzegeneratie zou bij uitstek met deze nieuwe competenties geconfronteerd worden. Wat vinden we hiervan terug? Op welke manieren gaan zij om met toekomstkeuzes en is dat inderdaad zo anders dan oudere generaties? Tabel 8.7 rapporteert de cijfers over een 15-tal uitspraken op dit terrein. Helaas geen trendgegevens, maar wel zeer recente cijfers.
Ook deze 15 uitspraken zullen we in samenhang bekijken. Daarover zo meer. Op het niveau van de verschillende uitspraken kunnen we een aantal opvallende zaken noemen. Hoe jonger de generaties, hoe minder ze bij het keuzes maken afgaan op wat ze van te voren bedacht hebben, hoe minder ze het liefst definitieve keuzes maken, hoe minder ze aangeven zich vooraf goed geïnformeerd te hebben en hoe meer ze bereid zijn zekerheden op te geven. De jongste leden van de keuzegeneratie lijken in het keuzedomein omnivoren: ze benadrukken meer dan hun oudere tegenvoeters en veelal ook meer dan oudere generaties dat ze hun eigen unieke weg beredeneren voor ze keuzes maken, ze afstemming zoeken met hun diepste kern en passie, opties open willen houden, gewoon dingen uitproberen om te zien of het wat voor ze is, veel met anderen praten voor ze keuzes maken, zoveel mogelijk uitdagingen en veranderingen willen, zowel in materiële als persoonlijke zin willen groeien en zoveel mogelijk kansen willen hebben op onverwachte wendingen in hun leven. Dat is wat we theoretisch hadden verwacht. De voorkeur van de jongste cohorten voor allerlei mogelijke manieren om keuzes te maken doet denken aan eerder loopbaanonderzoek waarbij vooral de jongste cohorten al de mogelijke – dus ook tegenstrijdige – loopbaanopties van harte onderschreven (Vinken et al., 2003; Vinken, 2007). Het lijkt een kenmerk van het jong-zijn waarbij alles nog mogelijk is en geen enkele optie op wat voor type toekomst dan ook bij voorbaat uitgesloten hoeft te worden. Zoals, terugkerend naar de tabel, we eerder al opmerkten gaan de babyboomgeneratie en de jongste keuzegeneratie, niet zelden kinderen van babyboomers, soms hand in hand. Ook hier zien we dat: de babyboomers en hun kinderen willen meer dan de oorlogs- en oudere keuzegeneratieleden kans hebben op onverwachte wendingen in het leven. De babyboomers zijn overigens sterk in het benadrukken dat ze ook het liefst kiezen uit wat er op hun pad komt en hen op dat moment aanspreekt. Dat is een begrijpelijke houding als men bedenkt dat deze generatie in een periode opgroeide waarin er kansen te over waren.
Als we de antwoorden op bovenstaande uitspraken weer proberen te reduceren tot een beperkt aantal dimensies, zonder vooraf iets vast te leggen, vinden we er twee.[xiv] De eerste dimensie, die we ‘wending’ noemen, wordt vooral bepaald door uitspraken als: ‘Ik wil zoveel mogelijk uitdagingen en veranderingen in mijn leven’, ‘Ik probeer gewoon dingen uit om te zien of het wat voor me is’ en ‘Ik geef zekerheden op als dat nodig is om mijn eigen passie te blijven volgen’ en ‘Ik wil zoveel mogelijk kans hebben op onverwachte wendingen in mijn leven’. Deze dimensie komt bijna verassend sterk overeen met de elementen die de levenslooptheoretici noemen als ze schrijven over de reflexieve biografisering als een nieuw levensloopmodel. Een vergrote kans op wendingen in de levensloop, door zelf te experimenteren en door zekerheden te laten varen, worden in dat model sterk gewaardeerd, precies zoals deze ‘wending’-dimensie laat zien. Een nuancering is dat anders dan verwacht het al dan niet eerst willen ontdekken wie men is alvorens keuzes te maken niet in deze ‘wending’-dimensie is opgenomen.
Ook in de tweede dimensie, die we hier ‘eigen plan’ noemen, komt dit element niet voor. Uitspraken in de ‘eigen plan’-dimensie zijn vooral: ‘Als ik keuzes maak heb ik me van tevoren goed geïnformeerd’, ‘Als ik keuzes maak, ga ik af op wat ik van tevoren bedacht heb’, ‘Ik denk eerst na over mijn eigen, unieke weg in de toekomst voor ik keuzes maak’ en ‘Ik maak het liefst definitieve keuzes, zodat ik niet steeds hoef te blijven veranderen’. Dat laatste is iets wat in de ‘wending’-dimensie als negatief wordt ervaren. De ‘eigen plan’-dimensie lijkt te passen bij mensen die eerst een gedegen fundament willen leggen voordat ze keuzes maken, keuzes die ze ook niet meer willen terugnemen. Dit lijkt in tegenspraak met het nieuwe levensloopmodel. Toch is het dat niet voor de volle honderd procent. Ook in het nieuwe levensloopmodel staat het zich goed informeren, nadenken over de eigen weg die moet worden bewandeld, onder andere via het reflecteren op gemaakte keuzes en uitgevoerde experimenten bovenaan de verlanglijst. Alleen koppelt de theorie dit aan het principiële streven naar het maken van herneembare keuzes en het openstaan voor onverwachte nieuwe wendingen. Een verdere aanwijzing dat er niet één uniek model is die dé moderne levensloop vertegenwoordigd is dat het ‘afstemmen van keuzes op de eigen diepste kern, de eigen passie’, iets wat zeer typerend is voor het nieuwe levensloopmodel, positief bijdraagt aan beide dimensies. Ook is het tekenend dat het ‘openhouden van opties, zodat men nog alle kanten op kan’ niet sterk bepalend is voor één van beide dimensies.[xv] We gaan nog na of er nog andere patronen in de antwoorden zitten, maar eerst bekijken we de positie van onze generaties. Tabel 8.8 laat de cijfers zien.
De generaties en de beide cohorten binnen de jongste generatie scoren alle gematigd op de twee dimensies. De oorlogsgeneratie is duidelijk het minst geporteerd van wendingen in de levensloop. De babyboom- en de keuzegeneratie ontlopen elkaar niet veel in een gemiddelde waardering voor deze wendingen.
Het is de jongere keuzegeneratie die zich meer herkent in een levensloopmodel dat wendingen en verandering voorstaat. Even goed zijn de verschillen tussen de generaties en de twee jongste cohorten, hoewel significant, niet bijzonder sterk. Dat geldt ook voor de scores op de ‘eigen plan’-dimensie. Het valt op dat de oorlogsgeneratie en de oudere keuzegeneratiecohorten respectievelijk meer en minder zien in het volgen van een eigen plan in de levensloop.
De 15 uitspraken uit tabel 8.7 zijn gebaseerd op het onderzoek van Diepstraten (2006). Zij vond in haar kwalitatieve onderzoek drie kernelementen bij het thema toekomstkeuzes: richtsnoer, aanpak en gewenste opbrengst. Als jonge mensen keuzes maken houden ze in een zekere mate vast aan een paar uitgangspunten, zoals afwachten wat er op het pad komt of juist van te voren eerst goed nadenken. Dit type uitgangspunten vatten we hier onder ‘richtsnoer’ samen. De eerste vijf uitspraken horen bij ‘richtsnoer’. De tweede set van vijf uitspraken bij ‘aanpak’ verwijzen naar de manier waarop keuzes gemaakt worden: probeert men dingen uit, informeert men zich enn dergelijke. De laatste vijf uitspraken vallen onder ‘gewenste opbrengst’.[xvi] We hebben binnen elk blok gekeken of we één of meerdere dimensies konden vinden.[xvii]
In het blok ‘richtsnoer’ tekenen zich twee afzonderlijke dimensies af: de ‘geplande weg’ en ‘openheid’.[xviii] De ‘geplande weg’ gaat vooral om uitgestippelde en voorbedachte strategieën. Het omvat de uitspraken ‘Ik denk eerst na over mijn eigen, unieke weg in de toekomst voor ik keuzes maak’, ‘Als ik keuzes maak, stem ik die af op mijn diepste kern, op wat bij mijn passie past’ en ‘Als ik keuzes maak, ga ik af op wat ik van tevoren bedacht heb’. De ‘openheid’-dimensie bevat instemmers met de uitspraken ‘Ik hoef niet eerst te ontdekken wie ik wil worden voor ik keuzes maak’ en ‘Ik kies het liefste uit wat er op mijn pad komt en me dan, op dat moment, aanspreekt’.
Wat opvalt als we de scores van de generaties in tabel 8.9 nader inspecteren is dat vooral de oorlogsgeneratie de ‘geplande weg’-keuze maakt anders dan de babyboom- en keuzegeneratie. Het zijn weer de oudere cohorten van de keuzegeneratie die de geplande-wegkeuze het minst ondersteunen. Zij zijn degenen die het sterkst de nadruk leggen op ‘openheid’ in vergelijking tot de jongere keuzegeneratieleden. De verschillen zijn overigens uiterst zwak te noemen.
In het ‘aanpak’-blok komen ook twee dimensies naar voren.[xix] De eerste, ‘info’-dimensie wordt gedragen door uitspraken als ‘Als ik keuzes maak heb ik me van tevoren goed geïnformeerd’, ‘Ik maak het liefst definitieve keuzes, zodat ik niet steeds hoef te blijven veranderen’ en ‘Voor ik keuzes maak praat ik er veel met anderen over’. De tweede, ‘try-out’ dimensie ligt achter de uitspraken ‘Ik probeer gewoon dingen uit om te zien of het wat voor me is’ en ‘Ik hou het liefst zoveel mogelijk opties open, zodat ik nog altijd alle kanten op kan’. Opnieuw zijn er verschillen tussen de generaties en de jongste cohorten, zoals tabel 8.9 ook laat zien, maar ook deze zijn niet sterk. De oorlogsgeneratie benadrukt de ‘info’-dimensie en keert zich af van de ‘try-out’-dimensie. Het zijn de oudste keuzegeneratieleden die weinig zien in de ‘info’-dimensie en de jongste keuzegeneratieleden die meer op hebben met de ‘try-out’-dimensie.
Tot slot, de vijf uitspraken rondom de ‘gewenste opbrengst’ van toekomstkeuzes.[xx]
Ook nu weer zijn er twee dimensie te vinden. We noemen de eerste de ‘flex’-dimensie en de tweede de ‘groei’-dimensie. Uitspraken in de ‘flex’-dimensie zijn: ‘Ik geef zekerheden op als dat nodig is om mijn eigen passie te blijven volgen’, ‘Ik wil zoveel mogelijk kans hebben op onverwachte wendingen in mijn leven’ en ‘Ik wil zoveel mogelijk uitdagingen en veranderingen in mijn leven’. De groei’-dimensie valt terug op de uitspraak ‘Ik wil er in materiële zin zoveel mogelijk op vooruit kunnen gaan in mijn leven’ en in mindere mate op ‘Ik wil zoveel mogelijk als persoon kunnen groeien in mijn leven’. De generaties ontlopen elkaar weer niet veel als het om de gewenste opbrengst van toekomstkeuzes gaat, ook al zijn de verschillen bij de ‘flex’-dimensie significant. Tabel 8.9 toont dat de oudste generatie flexibiliteit het minst als een gewenste opbrengst ziet, de jongste keuzegeneratieleden onderschrijven dat nu juist het meest. De oude keuzegeneratieleden onderscheiden zich van hun jongere generatiegenoten met een grotere afkeer van de ‘groei’-dimensie.
8.6 Conclusies
Onze eerste bevindingen doen vermoeden dat het verhaal over de komst van een keuzebiografie en de bijbehorende open, onzekere toekomsten weinig oplettende toehoorders heeft onder onze generaties. Zij zien wel generatieverschillen in de visies op de toekomst en de kansen om de toekomst zelf vorm te geven en duiden deze ook generationeel. Ze herkennen echter geen gróte verschillen. Het idee dat jongere generaties bij uitstek met onzekere, open toekomsten geconfronteerd worden, vindt geen brede ondersteuning. Meerderheden achten het krijgen van zekerheid over wat de toekomst brengt voor de eigen generatie gelijk aan die van oudere respectievelijke jongere generaties. Juist de keuzegeneratie ziet het vaakst géén verschil ten opzichte van jongere én oudere generaties.
Ook het idee dat met een open keuzebiografie het toekomstperspectief van jongere generaties noodzakelijk korter wordt, blijkt niet typisch voor de keuzegeneratie. In 2006 is bij alle generaties de toekomsthorizon dichterbij komen te liggen. Er is echter één tegenargument: dit geldt in veel sterkere mate voor de jongere keuzegeneratie. We kunnen echter nog niet vaststellen of dit laatste een bestendig generatie-effect is of juist een uiting van de seismograaffunctie die aan jongeren wordt toegedicht: zij reageren extremer op trends dan de rest van de bevolking. Dezelfde bevinding en mogelijke verklaring gaat ook op voor de beleving van de toekomst. Alle generaties zijn wat pessimistischer geworden, maar de jongste keuzegeneratie het meest.
Het idee dat jongeren vooral hun omgeving proberen aan te passen aan hun doelen danwel dat generaties met een moderne flexibele levensloop liever ván omgeving veranderen dan hun doelen bijstellen of hun omgeving zelf proberen te veranderen, vindt geen sterke aanhang onder onze generaties. Ook onder de (jongste) keuzegeneratie is ‘je eigen doelen aanpassen aan de omgeving’ de belangrijkste strategie. Ook nu is het echter maar net welke bevinding we benadrukken. De keuzegeneratieleden en vooral de jongste cohorten daarbinnen kiezen het minst vaak voor deze strategie en vaker voor de twee andere mogelijkheden.
Een andere bevinding die meer overeenkomt met de theoretische verwachtingen over het open toekomstperspectief van de keuzegeneratie is dat de keuzegeneratie veel minder planmatig met haar leven wil omgaan. Nu geldt echter dat de generatieverschillen in tien jaar tijd beduidend kleiner zijn geworden. Toch blijft vooral de oudste keuzegeneratie zich in dit opzicht onderscheiden.
Ook bij het maken van toekomstkeuzes zien we dergelijke patronen terug. Hoewel ook nu de verschillen tussen de generaties niet heel sterk zijn, onderscheidt de oudste keuzegeneratie zich doordat ze weinig voelt voor planmatig dan wel goed geïnformeerd keuzes maken. Persoonlijke en materiële groei zijn voor hen bovendien niet zulke belangrijke opbrengsten van keuzes als voor de jongste keuzegeneratie. De jongste keuzegeneratie voelt het meest voor keuzes maken gebaseerd op uitdaging, gewoon uitproberen en op de omkeerbaarheid van keuzes. Daar komt bij dat de jongste keuzegeneratie omnivoor is: alle manier om met keuzes om te gaan zijn populair, ook als het om tegenstrijdige strategieën gaat. Dit kan ook een aanwijzing zijn voor de keuzestress waar jongeren in het nieuwe levensloopmodel voor komen te staan. Het is onduidelijk welke optie de beste is en dus kunnen of willen ze het zich niet permitteren opties te laten liggen.[xxi] Flexibiliteit wordt door deze generatie dan ook het meest als gewenste opbrengst van keuzes gezien. De oorloggeneratie is steeds de meest extreme tegenpool op deze terreinen.
Al met al vinden we dus wel enkele aanwijzingen voor een meer open, flexibel toekomstperspectief bij onze keuzegeneratie. Ze wil minder vaak haar doelen bijstellen, minder planmatig met haar toekomst omgaan en ziet liever wat minder vastgelegde toekomstkeuzes met openere uitkomsten voor zich dan de babyboom- en vooral de oorlogsgeneratie dat zien. In feite houden ze alle opties open. Zoals eerder onderzoek (onder andere Diepstraten, 2006) aangaf, lijkt het er op dat jonge cohorten niet zozeer andere toekomsten en levenslopen voor ogen zien dan andere generaties, maar dat ze wel beseffen dat deze er zijn. De meesten kunnen hierbij echter (nog?) geen eenduidige keuzes maken, weten ook niet wat de beste strategie is en willen zich daar zeker nu nog niet op vastleggen. Deze keuzemoeilijkheden zijn ook precies de kernelementen van de keuze- of ook wel risicobiografie zoals die vandaag de dag zou opgaan voor jonge generaties. Onduidelijk blijft in al dit onderzoek vooralsnog of dit een tijdelijke levensfaseprobleem is van jongeren of een aanwijzing voor een bestendig generatie-effect. Het feit dat de oudere keuzegeneratie ook in haar huidige levensfase minder houdt van planmatige, geïnformeerde, strikt uitgestippelde keuzes kan een eerste vingerwijzing zijn dat ook deze keuzebiografische oriëntaties generatiegebonden zijn. Het mag duidelijk zijn dat het kunnen omgaan met een flexibele levensloop en de keuzeproblematiek die hierbij hoort een belangrijke, onderscheidende factor wordt voor groepen binnen generaties, zeker binnen de jonge generatie, maar in toenemende mate ook binnen de oudere.
NOTEN
i. Zie bijvoorbeeld Liefbroer en Dijkstra (2000) voor een verslag van een grootschalig Nederlands levensloopproject mede ten behoeve van beleidskringen. Zie ook Bekker et al. (2005), Ester et al. (2006), Diepstraten (2006) en Vinken (2007).
ii. Zie Kohli (1985) voor een uitgebreid overzicht van de totstandkoming en kenmerken van dit model en zie Diepstraten (2006) voor een uitgebreide behandeling van levensloopmodellen.
iii. Zogenaamde ‘statusincongruenties’, die hier het gevolg van zijn, worden wel als hét kenmerk van het moderne jongerenbestaan gezien (Hurrelmann, 1989). Vervaging van de jeugdfase geldt ook aan de ‘onderkant’: kinderen worden steeds vroeger al als ‘jongere’ aangesproken (zie bijvoorbeeld de ‘kinderpopmuziek’) en jeugdsociologen spreken over een vervroeging van de jeugdfase.
iv. Hoewel jeugd als standaardlevensfase dus vervaagt, kan dit begrip echter niet als achterhaald worden beschouwd. Jeugd blijft als maatschappelijke categorie bestaan (zie leeftijdsreguleringen in wetgeving, aparte jeugdinstituties: Mørch, 2003). Het begrip zal echter een nieuwe betekenis moeten krijgen. Sommigen stellen voor jeugd te zien als leefwijze (Held, 1986) die verwijst naar het openhouden van opties, naar het niet aangaan van vaste langdurige verbindingen. Anderen vatten het concept jeugd op als autonome leefwereld naast andere leefwerelden, waarin mensen op bepaalde momenten in hun leven in verblijven (Mørch, 2003).
v. Mayer noemt de periode 1955-1973, of de periode van het levensloopregime van de Fordistische verzorgingsstaat, als de hoogtijdagen van de standaardlevensloop (o.a. Mayer, 2004: 171). Vanaf 1973 tot heden zouden we leven in het post-Fordistische alsmede postindustriële levensloopregime. Van 1900 tot 1955 was het industriële levensloopregime werkzaam en daarvoor het traditionele.
vi. In onderzoek ligt het zwaartepunt vaak op een element dat gezien kan worden als combinatie van cognitieve en affectieve elementen. Zie Vinken et al. (2002; 2003) voor een overzicht en zie WRR (2007) voor een reflectie hierop. Het gaat dan om de dichtheid (‘density’) van de toekomstoriëntatie ofwel het aantal gebeurtenissen en omstandigheden waarover een individu zich respectievelijk geen en wel zorgen maakt (‘hopes’ en ‘fears’). Consequent in de top drie staan in beide gevallen onder jongeren: scholing, werk en intieme relaties. Succes of falen op school, het wel of juist geen geschikte baan vinden (werk-werkloosheid), en het treffen of mislopen van de ideale vrouw of man zijn de belangrijkste ‘hopes’ en ‘fears’. Meisjes noemen meer gebeurtenissen, zowel meer ‘hopes’ als meer ‘fears’, over intieme relaties (de vaste relatie). Jongens doen dat meer over werk. Op het eerste gezicht iets minder voordehandliggend is dat meisjes meer ‘fears’ hebben over scholing (toelatingseisen, studieduur, studiefinanciering). Meisjes hebben al met al opgeteld meer ‘hopes’ en ‘fears’, ofwel een in termen van dichtheid hogere vorm van toekomstoriëntatie dan jongens dat hebben. Een aanwijzing dat meisjes bewuster anticiperen op hun (dubbel-perspectivische) toekomst.
vii. Dit begrippenpaar lijkt op het bekende onderscheid tussen interne en externe locus of control: de overtuiging dat je zelf veel of juist weinig invloed op je omstandigheden hebt (Rotter, 1966). Met ‘locus of control’ wordt echter meer de bron van de controleovertuiging geduid en met het onderscheid primair-secundair komt meer het doel van controle in beeld.
viii. Zie Du Bois-Reymond (2004b), Karstens et al. (2004), Plug & Du Bois-Reymond (2003) en Plug et al. (2003). Uit Nederlands kwantitatief onderzoek op dit gebied (Vinken et al., 2002, 2003, 2005) blijkt dat twintigers meer dan dertigers standaardloopbanen afwijzen en diffusere, openere toekomstplannen voor zich zien.
ix. Op de antwoorden op alle uitspraken hebben we een factoranalyse (PCA, varimax rotatie) gedaan op de MG99 en de MG06 data afzonderlijk. Besliscriteria om een model te aanvaarden, in dit geval het twee-dimensiemodel, zijn naast de Eigenwaarde van de factoren (altijd hoger dan 1,00) gebaseerd op de waarde van KMO, de correlatie van items met de dimensies (h2) en de mate van dubbelladingen van items op de dimensies. Hoe hoger de KMO (+0,80) en h2 (items verwijderd als h2 onder 0,20) en hoe geringer de dubbelladingen (onder de 0,40), hoe beter. Hier hebben we vanwege een te lage h2 de uitspraken ‘De toekomst is onvoorspelbaar, ik leef liever bij de dag’ en ‘Ik vind het prettig om over de toekomst na te denken’ verwijderd. Een verdere toets is het nagaan van de betrouwbaarheid van de dimensies als we deze als gesommeerde schalen opvatten. De maat voor betrouwbaarheid, de Cronbach’s alpha, ligt dan idealiter boven de 0,70, liefst nog hoger dan 0,80, wil er sprake zijn van een betrouwbare schaal.
x. Deze dimensie heeft een verklaarde variantie van 29% en een Cronbach’s alpha van 0,71 in MG99. In MG06 is dat respectievelijk 25% en 0,68. Dat zou in beide gevallen dus redelijk betrouwbare schalen opleveren. De afzonderlijke analyses laten zien dat zonder vooraf iets te forceren in zowel MG99 en MG06 dezelfde patronen met twee dimensies naar voren komen.
xi. Hier zien we een verklaarde variantie van 28% in MG99 en 29% in MG06. De Cronbach’s alpha’s zijn respectievelijk 0,75 in MG99 en 0,74 in MG06. De schalen zijn redelijk betrouwbaar. Wel tekenen we aan dat in MG06 er meer dubbelladende uitspraken in de ‘plannen’- en ‘sparen’-dimensies zijn dan in MG99. Vooral de uitspraken ‘ Het verdere verloop van mijn leven heb ik redelijk goed uitgestippeld’ en ‘ Ik vind het belangrijk zo vroeg mogelijk toekomstplannen te maken’ behoren in MG06 minder sterk dan in MG99 tot al-leen de ‘plannen’-dimensie en zijn daarmee ook meer onderdeel van de ‘sparen’-dimensie geworden.
xii. Vergelijk het begrip ‘Biographizität’: Alheit (1995); zie ook Jost (2003), Veith (2002), Zinnecker (2002).
xiii. Hiermee onderscheiden laat-moderne levenslopen zich van eerdere levenslopen, waarin mensen zich voegden naar de omstandigheden en later naar de voorgeschreven standaard-paden. Door participatie kwamen ze er langzaam achter wie en hoe ze zo geworden zijn: zie Vinken et al. (2005).
xiv. Ook hier hebben we een factoranalyse gedaan (PCA, varimax rotatie). In dit geval zijn de items ‘Als ik keuzes maak, stem ik die af op mijn diepste kern, op wat bij mijn passie past’ en ‘Ik hoef niet eerst te ontdekken wie ik wil worden voor ik keuzes maak’ verwijderd alvo-rens tot het twee-dimensiemodel te komen. De verklaarde variantie van de ‘wending’-dimensie is 21%, die van de ‘eigen plan’ dimensie 19%. Cronbach’s alpha’s zijn respectievelijk 0,74 en 0,70, wat redelijk goed is.
xv. Wel is dit element duidelijk sterker bepalend in de ‘wending’-dimensie, maar is het niet zo sterk als de genoemde bepalende zaken in deze dimensie.
xvi. CentERdata heeft overigens bewust alle uitspraken aan elke respondent gerandomiseerd gepresenteerd.
xvii. Opnieuw met factoranalyse (PCA, varimax rotatie). We hebben bewust afgezien van vormen van confirmatorische factoranalyses omdat we in deze fase vooral nog willen exploreren welke dimensie zich binnen de blokken aftekenen.
xviii. De ‘eigen weg’-dimensie heeft een verklaarde variantie van 34%, de ‘openheid’-dimensie 23%. De ‘eigen weg’-dimensie heeft een Cronbach’s alpha van 0,61 en dat is zwak. De twee uitspraken in de ‘openheid’-dimensie correleren (r) 0,29 en dat is redelijk te noemen.
xix. De ‘info’-dimensie heeft een verklaarde variantie van 30% en de ‘try-out’-dimensie 26%. De Cronbach’s alpha van de ‘info’-dimensie is 0,47 en dat betekent dat de somscore van de items uit deze dimensie feitelijk geen betrouwbare schaal vormen. (NB: in Tabel 8.9 zijn niet de som- maar de factorscores gebruikt.) De correlatie (r) tussen de twee items in de ‘try-out’-dimensie is met 0,37 goed.
xx. De ‘flex’-dimensie heeft een verklaarde variantie van 35% en de ‘groei’-dimensie 25%. De Cronbach’s alpha van de ‘flex’-dimensie is redelijk tot zwak met 0,65. De correlatie (r) tussen de twee items uit de ‘groei’-dimensie is 0,33 en dat is redelijk.
xxi. De vraag of juist dit fenomeen zich al dan niet vertaald in de veelgehoorde ‘quarterlife’-crisis van de huidige jonge generatie laten we hier rusten. Voor deze groep eind-twintigers en dertigers is een uitgebreid hulpcircuit ontstaan, in de Verenigde Staten, maar ook in Nederland: zie www.quarterlifequest.nl.
You May Also Like
Comments
Leave a Reply