Fatsoenlijk land ~ Bevrijding
‘De avond van de vierde mei hoorden we op straat rumoer’, schreef Bob van Amerongen later. ‘Vreemd want het was na spertijd. Er was gecapituleerd, hoorden we, en de geallieerde troepen zouden de volgende ochtend Amsterdam binnentrekken. Wij moesten die avond ook meteen de straat op en gingen naar het ouderlijk huis in de Beethovenstraat van Frederika Samson, schoolvriendin van Karel en Tini en de laatste tijd ook medewerkster bij onze falsificatie-afdeling. Vader Samson, een stille, gedecideerde man met onderkoelde reacties, was voor zijn doen opgewonden. Hij haalde een zorgvuldig bewaarde fles oranjebitter te voorschijn. Op de terugweg, geen lange tocht, was het donker. We moesten behoedzaam langs de huizen lopen en zo nu en dan in een portiek blijven staan, want er werd geschoten. De oranjebitter had onze vrees weggenomen maar ons niet roekeloos gemaakt. Karel vloekte bij ieder schot. Hij zei niet godverdomme, maar de reservevloek Pyiniki.[1] We waren dus bevrijd.’[2]
Ook de volgende morgen trokken de geallieerde troepen Amsterdam nog niet binnen. En ook op zondag 6 mei stonden Karel en Tini tevergeefs op de Berlagebrug de bevrijders op te wachten.
Pas op dinsdag 8 mei arriveerden de eerste Canadese soldaten in de stad. Luid toegejuicht door een enthousiaste bevolking. De officiële ontvangst op de Dam was een dag later.
Bob ging de straat op om de bevrijders te onthalen. Hij had lang op de bevrijding gewacht. Maar nu het eindelijk zover was, had hij moeite met de omschakeling.
Jan was zelfs amper betrokken bij de bevrijdingsfeesten. Hij en Aleid hadden net een zoon gekregen. Die zomer stond in het teken van de bevrijdingsfeesten waaraan geen einde leek te komen. Amsterdam vierde de bevrijding ook met een toneelvoorstelling in het belangrijkste theater van de stad. Op 6 juni ging in de Amsterdamse Stadsschouwburg Vrij Volk in première.
Bob van Amerongen en andere medewerkers van de pp-groep en de Vrije Groepen Amsterdam waren erbij. Vrij Volk was de eerste productie van Tooneelgroep 5 mei ‘45, een gelegenheidsensemble van acteurs en theatermakers die in de oorlog de Kultuurkamer hadden afgewezen en pal na de bevrijding de Stadsschouwburg hadden overgenomen.
Het stuk was door vijf auteurs geschreven en bestond uit vijf bedrijven die elk een belangrijk moment uit de vaderlandse geschiedenis tot onderwerp hadden. Het vijfde bedrijf, Vrij Volk Vandaag van August Defresne, ging over een door de Duitsers ter dood veroordeelde schrijver die door Albert van Dalsum met ‘kracht en schroeiende overtuiging’ werd gespeeld. Ook op de planken was de pp-groep vertegenwoordigd. In het eerste deel van de voorstelling, Bataafsche Dageraad van Albert Helman, vertolkte Rob de Vries de rol van Rufus, een Romeinse soldaat. Zijn verzetsmakkers volgden ongetwijfeld vol trots zijn toneelverrichtingen.
Vrij Volk werd een groot succes. Vier weken lang stond het stuk in de Stadsschouwburg. Tijdens de driedaagse bevrijdingsmanifestatie eind juni werd Vrij Volk elke dag twee keer opgevoerd.
Mark van Rossum du Chattel, van de Alkmaarse afdeling van de pp-groep, kwam voor de bevrijdingsfeesten naar Amsterdam. Hij kreeg een uitnodiging van SDAP’er Sicco Mansholt, minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening in het kabinet Schermerhorn-Drees, het eerste naoorlogse kabinet. Mansholt was een vriend van een ambtenaar in Heiloo waarvan de PP-groep bonkaarten had gekregen. Hij was in de oorlog vanuit de Wieringermeerpolder actief in het verzet. Mark had Mansholt persoonlijk nog nooit ontmoet. Niettemin regelde Mansholt Marks luxe vervoer naar de hoofdstad. Hij werd door een Canadese auto met chauffeur vanuit Alkmaar opgehaald en na een feestelijke dag in Amsterdam door dezelfde chauffeur weer naar huis gebracht.
Indrukwekkend is de omvang van het programma dat de gemeente Amsterdam in het kader van de Bevrijdingsfeesten organiseerde. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat waren er straatfeesten in elke buurt. De driedaagse manifestatie begon 26 juni op de Dam met de opening van een mausoleum gewijd aan de nagedachtenis van verzetsmensen. De afsluiting vond plaats op 28 juni ’s avonds laat met een groot vuurwerk op een terrein tussen de Stadionkade en de Zuidelijke Wandelweg.
Het was een vrolijk volksfeest met veel muziek en dans. Maar ook waren er serieuze programmaonderdelen. Op 27 juni werd de Euterpestraat door waarnemend burgemeester Feike de Boer omgedoopt in de Gerrit van der Veenstraat. De bekendste omgekomen Amsterdamse verzetsheld werd hiermee geëerd. Diezelfde dag werd het borstbeeld van de joodse arts Sarphati, dat in de oorlog door de Duitsers was verwijderd, weer in het naar hem genoemde Sarphatipark geplaatst. Het beeld werd ingewijd door Jan Bommer, voormalig voorzitter van de Vrije Groepen Amsterdam. Bommer was na de bevrijding voor de SDAP in Amsterdam wethouder van Volkshuisvesting en Publieke Werken geworden.
Terugkeer
Na de bevrijding was Europa op drift. Grote groepen repatrianten gingen op weg naar huis. Ook de Nederlandse. Onder de Nederlandse repatrianten bevonden zich bijna 300.000 arbeiders die in Duitsland hadden gewerkt, 5.500 joden en bijna 4.000 politieke gevangen die in kampen en tuchthuizen hadden gezeten. Voor de twee laatste groepen was er geen aparte opvang. De Nederlandse regering had bepaald dat er tussen Nederlandse staatsburgers geen enkel onderscheid gemaakt mocht worden.
Aan de grens kreeg iedereen een strenge medische keuring. De opvangcentra waren vaak onplezierig. Van een hartelijke ontvangst door bevolking of gezagsdragers was doorgaans geen sprake. In vergelijking met Frankrijk en België, waar de repatrianten op veel plaatsen met gejuich werden ontvangen, was de aankomst in Nederland een kille bedoening.
Tot ieders grote opluchting kwam pp-groepslid Femke Last terug uit de kampen. Op de dag van haar aankomst in Nederland, op 29 april 1945, schreef ze vanuit Brunssum (in de buurt van Heerlen) een brief aan haar familie: ‘Ik heb het ongelofelijke geluk gehad door een reeks van toevalligheden in het eerste vrouwenkamp terecht te komen wat door de Amerikanen bevrijd is, nu 14 dagen geleden, en als eerste transport van vrouwelijke politieke gevangenen naar Nederland gevoerd te zijn. Vanmorgen om circa 3 uur kwamen we de grens over! (…) Jullie hoeven je beslist geen zorgen te maken, ik ben overal verwonderlijk goed doorgerold en op ’t ogenblik alleen een beetje moe en mager en dol verlangend naar jullie allemaal.’
In Brunssum vond Femke onderdak bij een gezin dat ze nog kende van een zomerkamp van voor de oorlog. Daarna reisde ze via Ommen, waar haar moeder terugkerende kampgevangenen opving in een kasteel, naar Amsterdam. Read more
Fatsoenlijk land ~ Bevrijding – Foto’s Jan Hemelrijk
Fatsoenlijk land ~ Epiloog
In de eerste decennia na de oorlog speelde het verzet een centrale rol in het oorlogsverhaal. Het Nederlandse volk zou zich collectief tegen de Duitse bezetter hebben gekeerd. In dit beeld van Nederland als verzetsland waren ‘goed’ en ‘fout’ heldere categorieën. Vooral de heldhaftige kant van het verzet werd belicht.
Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen moesten niets hebben van de nationalistische toon van het toenmalige discours over de oorlog. Zij wisten dat maar een klein deel van het Nederlandse volk in verzet was gekomen. Met helden zoals geportretteerd in de film De Overval (1962) konden ze zich niet identificeren. Zij hadden geen spectaculaire acties ondernomen en politieke gevangenen uit een huis van bewaring bevrijd. Jan en Bob hadden niet voor Koningin en Vaderland mensen het leven gered, maar gewoon joodse familie en vrienden geholpen om de oorlog door te komen.
In de jaren van de wederopbouw kregen ook de levens van Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen vorm. Jan promoveerde op 13 december 1950 bij de statisticus David van Dantzig. Aanvankelijk werd hij aangesteld als hoogleraar statistiek in Delft (1952–1960), daarna volgde hij Van Dantzig op als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Deze functie bleef hij tot zijn pensionering bekleden. Hij maakte de eerste Teleac-cursus Statistiek die in 15 afleveringen in 1969 en 1970 op de televisie werd uitgezonden.
In september 1953 begon Bob als leraar klassieke talen aan het Stedelijk Gymnasium in Haarlem. Van 1965–1974 was hij de rector van deze school waar o.a. Job Cohen en Ischa Meijer tot zijn leerlingen behoorden. Na het overlijden door drugsgebruik van zijn pleegzoon Chris veranderde Bob van carrière. Hij nam in 1974 ontslag als rector en wijdde de overige jaren van zijn werkzame leven aan het geven van voorlichting over drugs en alcohol.
Een aantal leden van PP-groep hield contact. Nog lang organiseerden ze elk jaar een reünie in de duinen bij Bloemendaal. Sommigen bleven hecht bevriend, zoals Karel van het Reve en zijn vrouw Tini met Bob en zijn nieuwe vrouw Laura. Ze lieten in 1960 gezamenlijk een huisje bouwen aan de voet van het klimduin in Groet. Begin van de jaren zestig maakte ook Gerard van het Reve gebruik van deze plek. Toen passerende Duitsers hem vroegen of het huisje te huur was, zei Gerard: ‘Jawohl, aber nur für Juden, Homosexuellen und Freimaurer’.[1]
Bob schreef door de jaren heen een paar keer over de oorlog in Vrij Nederland en in een liber amicorum voor vriend Karel. Verder liet hij zich in het openbaar niet uit over deze periode.
Jan en Bob probeerden na de oorlog de PP-groep onder de aandacht van historicus Loe de Jong te brengen. Bob zorgde ervoor dat De Jong zijn PP-groep-verslag in handen kreeg. Een medewerkster van De Jong interviewde Bob en Jan samen over hun illegale activiteiten. De Jong heeft echter verslag en interview in geen enkele publicatie verwerkt, noch in een artikel noch in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.[2] Jan wijt dit aan De Jongs beperkte belangstelling voor de illegaliteit. Volgens Bob, die De Jong regelmatig heeft ontmoet en gesproken, was het zogeheten verzorgingsverzet in de ogen van De Jong veel minder spectaculair dan het gewapende verzet en daarom minder boeiend.
Student geschiedenis Toine Huisman deed in 2011 onderzoek naar de redenen waarom historicus Loe de Jong in zijn magnum opus over de Tweede Wereldoorlog de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) vrij summier behandelde en legde dit vast in zijn verslag Het Zwijgen van Louis de Jong (2011).[3] Volgens Huisman ligt de belangrijkste reden voor deze behandeling in de opdracht van de auteur: De Jong werd gevraagd een geschiedwerk over de Nederlandse oorlogsgeschiedenis te schrijven, niet over de Amsterdamse oorlogsgeschiedenis. Vanuit dat kader verklaart Huisman de grote aandacht van De Jong voor de LO, de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, en voor de samenwerking van de LO met de Landelijke Knokploegen (LKP) en het Nationaal Steunfonds (NSF).
Niet minder belangrijk is volgens Huisman het gegeven dat de LO en LKP al in 1951 met Het Grote Gebod een eigen gedenkboek hadden samengesteld. Volgens De Jong was dit veruit het meest gedetailleerde werk over een Nederlandse illegale organisatie dat is verschenen. Het was niet het enige werk waarin de LP/LKP de eigen geschiedenis vastlegde. Read more
Fatsoenlijk land ~ Dankwoord
Eerst was er een artikel over de PP-groep in De Groene Amsterdammer: ‘Porgel en Porulan in het verzet’ (5 mei 2001). Daarna ontstond het idee om een documentaire te maken omdat de PP-groep een goed voorbeeld is van een Amsterdamse verzorgingsgroep en omdat Bob van Amerongen zo mooi kan vertellen. Jozien Driessen-van het Reve spoorde me aan om zo snel mogelijk te gaan filmen. Bob van Amerongen was immers al op leeftijd, Jan Hemelrijk overleden.
In augustus 2008 gingen Sander Snoep (camera), Menno Euwe (geluid) en ik voor het eerst naar Camperduin om Bob te interviewen. We hadden nog geen cent subsidie en evenmin een producent. Cesar Messemaker van Lumen Film werd in een later stadium de producent. Nadat we van het programma Erfgoed van de oorlog (Ministerie van VWS) in 2009 subsidie kregen, konden we echt aan de slag.
Ondertussen was het idee gerijpt om ook een boek over de PP-groep te maken. Daarin zou ik meer ruimte hebben voor de achtergrond van Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk en de geschiedenis van het verzet in Amsterdam alsook het joodse aandeel daarin. Het boek kon ik verwezenlijken dankzij subsidie van het Prins Bernhard Cultuurfonds, het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten en de Stichting Maatschappij tot het Nut der Israëlieten in Nederland.
Het materiaal voor het boek heb ik ontleend aan een aantal archieven in Nederland (NIOD; Stadsarchief Amsterdam; Verzetsmuseum Amsterdam; het Nationaal Archief) en aan de privé-archieven van met name de families Van Amerongen en Hemelrijk.
Ook heb ik met veel mensen over het onderwerp gesproken. Daarnaast heb ik natuurlijk literatuur, boeken en artikelen over dit onderwerp bestudeerd en erop nageslagen.
Ik wil iedereen bedanken die heeft bijgedragen aan de totstandkoming van dit boek. In de eerste plaats de mensen die hun herinneringen aan de oorlog met me hebben willen delen. Dat was voor hen niet altijd even makkelijk. Ook de familieleden van de PP-groep hielpen me vaak aan waardevolle informatie.
Verder wil ik bovenal Max Arian bedanken die me door de moeilijkste fase van het schrijfproces loodste. Hij bewaakte de structuur en raadde me aan de hoofdpersonen goed in de gaten te houden. Frank van Vree ben ik eveneens veel dank verschuldigd. Hij nam het boek onder de loep en heeft het verhaal inhoudelijk versterkt. Ook anderen wil ik danken voor hun steun en hulp. Ze lieten hun licht op de tekst schijnen, gaven advies of informatie of waren van betekenis als klankbord: onder meer Hetty Berg, Angela Dekker, Evelien Gans, Merel Ligtelijn, Gerrit Marcus, Louise Paktor-Jäger, Hella Rottenberg, Linda Snoep, Marnix Croes, Mathijs Deen, Bert Jan Flim, Wouter Hooijmans, Peter Tammes en Bob Zanen. Apart wil ik de medewerkers van het Stadsarchief, het NIOD en het Verzetsmuseum bedanken die me bij mijn zoektocht terzijde stonden.
Kjeld de Ruyter (Puntspatie–Amsterdam) dank ik voor het mooie ontwerp van het boek.
Ten slotte wil ik mijn uitgever Auke van der Berg bedanken. Hij heeft dit boek met enthousiasme onder zijn hoede genomen. Tot mijn genoegen was hij ook mijn redacteur.
Kyrgyzstan ~ A Country Remarkably Unknown
Kyrgyzstan is a remarkably unknown country to most world citizens. Since its conception in the 1920s, outside observers have usually treated it as a backwater of the impenetrable Soviet Union.
There was little interest and even less opportunity to gather information on this particular Soviet republic. But even within the Soviet Union, Kyrgyzstan was relatively unknown. It is as likely to meet a person from Russia or the Ukraine who has never heard of Kyrgyzstan as someone from the Netherlands or the USA. As one of my informants who has a Kyrgyz father and a Russian mother said:
I was raised in Kazan in Russia and went to school when the Soviet Union still existed. The kids in school did not understand that I was Kyrgyz. I sometimes explained, but they still thought I was Tatar, or from the Caucasus. We were taught some facts and figures about Kyrgyzstan in school, but that was it.
Kyrgyzstan briefly became world news in March 2005, when it was the third in a row of velvet revolutions among former Soviet Union countries. President Akayev, who had been the president since 1990 (one year before Kyrgyzstan’s independence) was ousted, to be replaced by opposition leaders who had until recently taken part in Akayev’s government.
A few years before that, Kyrgyzstan had become a focus of interest in the War on Terrorism, because of its majority Muslim population and its vicinity to Afghanistan. The country opened its main airport Manas for the Coalition Forces, who all stationed troops there.
The lack of a solid general base of background information gives the study of Kyrgyzstan a special dimension. Researchers and audience do not share images of the country that are based on a large number of impressions from different sources. Thus, every morsel of new information becomes disproportionally important in the creation of new images, and may be taken out of perspective. It also means that the researcher does not have an extensive body of knowledge to fall back on. Questions that are raised can often not be answered, as there is no corpus of data and general consensus. This can give the researcher a sense of walking on quick sand, but it also keeps the researcher, and hopefully her audience as well, focused and unable to take anything for granted.
In this paper I will give an overview of images of Kyrgyzstan as it is portrayed in journalist reports, travel guides, and works of social scientists. This will provide the reader unfamiliar with Kyrgyzstan with a framework of background information that cannot be presupposed.
Kyrgyzstan Located
Kyrgyzstan, a country of 198,500 square km, is about the size of Great Britain. Its population of 5 million is considerably less than that of the UK, however, because of the mountains that cover the larger part of the country. Kyrgyzstan’s impressive mountain ranges, known as the Tien Shan, Ala Too and Alay ranges, are extensions of the Himalayas. Ninety per cent of Kyrgyzstan’s territory is above 1,500 metres and forty-one per cent is above 3,000 metres. Perpetual snow covers about a third of the country’s surface. Large amounts of water, in the form of mountain lakes and wild rivers, are a consequence of this landscape.
Kyrgyzstan is landlocked and bordered by four countries, three of which are former Soviet Union republics. Kazakhstan lies to the North, Uzbekistan to the West and Tajikistan to the South. The Eastern border is shared with China, or more precisely: with the Chinese province Xinjiang, home of many Turkic and Muslim peoples.
Administratively, Kyrgyzstan is divided into seven provinces (oblus, from Russian oblast) and two cities (shaar). The two cities are Osh city and the country’s capital Bishkek. Bishkek was known as Frunze during Soviet times, named after Red Army hero Mikhael Frunze. In 1991, four months before independence, the city was renamed Bishkek (Prior, 1994:42).
Kyrgyzstan is commonly divided in the North and South. The South consist of three provinces: Jalal-Abad, Osh and Batken. Batken was separated from Osh after the invasion of Islamic guerrillas in August 1999. The North consists of the Chüy, Talas, Ïssïkköl and Narïn provinces. Looking at the map, it is clear that ‘North’ and ‘South’ are not so much geographical indications, as Ïssïkköl and Narïn are at the same latitude as Jalal-Abad. A mountain ridge with very few passages, however, separates the North from the South, making them far apart in people’s experience. If one travels from Osh to Narïn, for instance, one usually takes a triangle route through Bishkek. There is a road that traverses the mountain ridge that separates them, but snow often renders it impassable. Until 1962, there was not even a road between Osh and Bishkek (then: Frunze), the railway that connected the two cities ran by way of Tashkent.
The term ‘Kyrgyzstan’ is a choice out of a number of names for the country. Presently, the official name in the Kyrgyz language is Kïrgïz Respublikasï. In English, it is ‘the Kyrgyz Republic’, after the ‘h’ in Kyrghyz was dropped in 1999. One year before independence, shortly after Akayev’s appointment as president, the Republic of Kyrgyzstan became the official name for the republic after it announced its sovereignty (Rashid, 1994:147). In May 1993, this was changed to the Kyrghyz Republic. Another often-heard name for the country is Kirgizia, which is based on Russian, who substituted the ï (usually transliterated as y) by an i to fit Russian grammatical rules. Popular in the country itself is the word ‘Kyrgyzstan’. This term is not new, but was already in use in the early days of the Soviet Union. In this dissertation, I will join with popular habit and refer to the country as Kyrgyzstan. Read more
Ridley Scott & Kevin Macdonald ~ Life In A Day
Life In A Day is a historic film capturing for future generations what it was like to be alive on the 24th of July, 2010.
Executive produced by Ridley Scott and directed by Kevin Macdonald.