Een Nederlands Fotoboek ~ Momenten in de multiculturele samenleving.
No Comments yetI. Artis, 1954
In ons familiefotoboek zit een serie kiekjes van een bezoek dat het gezin Wekker aan Artis bracht. Het moet in de zomer van 1954 geweest zijn. Artis is onze buur, want we wonen op een bovenwoning in de oude Joodse buurt, op de Plantage Kerklaan. Eind 1951 migreerden we vanuit Suriname. Mijn vader, die hoofd van de recherche in Paramaribo is, wil in Nederland rechten studeren.
Oom Erwin en tante Nita uit Paramaribo zijn die zomer voor zaken in Nederland en ter gelegenheid daarvan vindt het uitje naar Artis plaats. Tante Nita heeft, met haar pas aangeschafte toestel, de zwart-wit foto’s genomen. Het is een zomerse dag, getuige onze lichte kleren en hier en daar valt zonlicht op de hoge bomen, die Artis omzomen. Onze ouders zijn niet te zien op de foto’s, alleen wij, vijf kinderen. Mijn oudste broer is 11, ik ben 4 jaar oud. De twee jongens dragen broeken tot op hun knie en de drie meisjes, van wie ik de jongste ben, hebben geruite plooirokjes en witte sokjes aan. Wij hebben pijpenkrullen en mijn moeder heeft elke morgen een uur werk aan het oliën en het in de krul draaien van ons haar. Het ergert haar verschrikkelijk als onbekenden ons willen aanraken; met name onze gezichten en ons haar nodigen daar kennelijk onweerstaanbaar toe uit. Regelmatig wordt er geroepen dat we “net poppen” zijn.
Op een van de foto’s staan wij in een kringetje rondom een ezeltje. Vooral de jongste kinderen hebben een uitdrukking van verrukking op hun gezicht. Op de volgende foto zit ik vóór mijn zus Dulci op de ezel, allebei met een stralende lach, die bij haar het fietsenrek in haar mond blootlegt.
Maar wat die foto uniek maakt is dat een deel van de omgeving is meegenomen. Misschien wilde tante Nita iets vastleggen van de vreugde die het moment uitstraalt. Want aan de randen van de foto is te zien dat een menigte witte mensen zich om ons heen heeft verzameld: mannen maar vooral vrouwen, aan wie nog de naoorloogse sfeer van armoede en troosteloosheid kleeft. Maar voor even is de zon doorgebroken: terwijl wij naar het ezeltje kijken, kijken zij naar ons, met evenveel verrukking en overgave.
Zwart, of bruin(-tje) zoals het toen nog heette, is leuk als het klein en schattig is. Ook onder een aantal andere omstandigheden is zwart leuk. Als het amusant is en zich voegt in stereotype beelden; als het atletisch is, maar met weinig tekst en zekere geen kritische tekst; mooi en exotisch mag ook, graag zelfs. Maar meestal is zwart niet leuk en zeker niet als het zelfbewust is.
II. Polderen, 2005-2006.
Iets van die verrukking voor het vreemde, het exotische, was nog steeds waar te nemen in debatten of berichtgeving waarin het tweede kamerlid voorde VVD Ayaan Hirsi Ali een rol speelde. Dat was niet het enige vertoog dat circuleerde met betrekking tot Hirsi Ali, maar het was wel constant en invloedrijk sinds zij haar opwachting maakte op het Nederlandse politieke toneel. Hirsi Ali werd opgeroepen als een mooie, intelligente, welsprekende Afrikaanse prinses. Hoewel het haar als prinses aan niets ontbrak, was zij zo nobel dat zij eigenhandig het feminisme ten behoeve van minder bedeelde Islamitische vrouwen uitvond en in haar eentje ter hand nam. Het was een grote schande dat nog nooit iemand zich over de problemen van deze vrouwen had uitgelaten, zo heette het, en ook Ayaan zelf droeg niet weinig bij aan deze indruk. Als ze al eens iemand citeerde waren dat steevast witte mannen, Voltaire, Bernard Lewis, Bolkestein (Moors 2005), niet direct degenen aan wie het feminisme schatplichtig was, maar ja, een kniesoor die daarop lette. Hirsi Ali was een geleerde, een een- en- twintigste eeuwse incarnatie van Voltaire. In dit vertoog was zij een mengeling van een koninklijk zwart fotomodel, voorzien van een allercharmantst accent, en een geleerde, kortom een buitengewoon aantrekkelijk object van adoratie, een symbolisch “ons-soort–mensen”.
In brede kring ontstond een quasi-verliefdheid op, een vorm van hysterie rond het spektakel Hirsi Ali. Degenen die haar bewonderden om haar moedige standpunten beschouwden haar woorden en geschriften als manna. Weldra openbaarden zich echter ook allerlei excessieve, geseksualiseerde vormen van fascinatie met haar. Zoals bell hooks beschrijft, is er een Westerse fascinatie met zwarte mensen, die gerepresenteerd worden als primitief, wild, seksueel vrij en een betere relatie met het eigen lichaam onderhoudend (hooks 1992). Oeroude Nederlandse waarden als nuchterheid en gematigdheid werden overboord gegooid, zoals wanneer mannelijke journalisten bij elkaar informeerden of degene die Hirsi Ali het laatst geinterviewd had, ook al verliefd op haar geworden was. Als verleid door een sirene, scheepten mannen maar ook vrouwen, waaronder spraakmakende feministen, zich in om meegevoerd te worden naar de onbekende, maar mooie verten die Hirsi Ali hen voortoverde, naar dat land waar zij wel wilden wonen. Weliswaar was dat land ingrijpend veranderd in bevolkingssamen- stelling, maar Ayaan had de geruststellende boodschap dat zíj niet hoefden te veranderen, dat moesten de migranten doen.
Minstens zo sterk was de afkeer die ze bij anderen opriep; deze categorie had geen goed woord over voor haar overtuigingen en standpunten. Zij meenden, om een scala van redenen, dat Hirsi Ali de zaak van de multiculturele samenleving van de regen in de drup hielp. Wat zij met elkaar deelden was de opvatting dat je met zulke pleitbezorgers geen tegenstanders meer nodig had. Ook aan deze kant waren er excessen. Een jonge Amsterdamse Moslim ging ver over de schreef in zijn haat en afkeer van Ayaan. On-Nederlands werd dat genoemd, maar net als bij de ongeremde passie, was ook hier, zeker in de details, sprake van een polderversie. Niet alleen Theo van Gogh was op de fiets, ook Mohammed B. had dat vervoermiddel gekozen.
Hirsi Ali riep zoveel passie op bij zowel voor – als tegenstanders, dat het pas na enige tijd duidelijk werd dat zij de Nederlandse samenleving spleet langs etnische lijnen. Als een waterscheiding liep de sym- and antipathie door Nederland heen. Terwijl zij de heldin was van veel spraakmakende witte opiniemakers, moesten zwarten en migranten, toch haar doelgroep, niets van haar weten[ii]. En in beide gevallen gold dat overwegend voor zowel mannen als vrouwen. Het moet uitdrukkelijk gezegd dat een enkeling zich onttrok aan deze grove indeling, maar voor de inzichten van degenen die zich kritisch over Hirsi Ali’s opvattingen en uitspraken uitlieten bestond uiterst geringe publieke belangstelling. Ze kwamen eenvoudigweg nauwelijks aan het woord. Hoe kunnen we deze betekenisvolle verdeling van sym- en antipathieën begrijpen en wat vertelt dat ons over het cultureel imaginaire, de fantasieën en onbewuste begeertes in de Nederlandse multiculturele samenleving?
III. De kabel, 1996.
In de zomer van 1996 vond het Europese voetbalkampioenschap in Engeland plaats en speelde Edgar Davids zich vooral in de kijker omdat hij bondscoach Hiddink ervan beschuldigde “zijn kop in de reet van witte spelers te steken”. Davids werd onmiddellijk uit de selectie verwijderd en dat was nog maar het begin van zijn ellende en die van andere zwarte spelers, die er ook maar enigszins blijk van gaven niet kleurenblind te zijn. In dezelfde tijd presenteerden de media ons de term “de kabel”, waarin zwarte spelers als Davids, Seedorf, Bogarde en Kluivert zich bundelden, daarmee hun identificatie als Surinaamse spelers met elkaar en met Suriname uitdrukkend. Dat hebben ze geweten!
Tot vandaag spreken commentatoren in de media smalend over de voetbalkwaliteiten, maar vooral over de karakters van deze vier heren. Als een van de leden van de kabel zichzelf weer eens in de voet geschoten heeft, wat helaas nogal eens gebeurt, wordt jubelend en met hoorngeschal een nieuwe jachtronde op dit wild geopend. De kabel kan collectief geen goed meer doen en ook hun verdiensten voor het Nederlands elftal in het verleden worden dienovereenkomstig herschreven. Afgaande op de schier onuitputtelijke reeks varianten van afwijzing, belediging of kleinering in de media, komt hier een ander onderdeel van het imaginaire, een diepgewortelde afkeer van de kabel, aan de oppervlakte. Het is een afkeer die betekenisvol is, méér dan persoonlijk en incidenteel is en die juist omdat het om voetbal gaat, wat zoveel passie opwekt en waarin ‘we’ immers allemaal aandeelhouders zijn, met zoveel ongeremdheid naar buiten komt. Dit gezelschap opiniemakers, weer overwegend witte mannen, krijgt onevenredige gelegenheid hun problematische, historisch gewortelde meningen uit te dragen. Het is tenenkrommend naar vertegenwoordigers van het genre te luisteren wanneer ze de kabel weer eens over de hekel halen.
In zwarte kring geniet de kabel juist grote populariteit, ondanks hun misstappen. Waar men zich, getuige discussies op Surinaamse websites, wél aan ergert, en dat geldt dan met name vrouwen, is het feit dat ‘de jongens’ vrijwel allemaal witte partners gekozen hebben, alsof zwarte vrouwen niet goed genoeg zijn.
Beide vertogen, het hijgerige Cinderella-verhaal over Ayaan Hirsi Ali en de “bad boy” – representatie van de kabel zijn ingebed in een eeuwenoud verhaal, dat onderdeel uitmaakt van het Nederlandse culturele archief en dat zich steeds opnieuw presenteert, voorzien van een eigentijds jasje.
IV. Cordon sanitaire
In Nederlandse discussies en debatten over de multiculturele samenleving is er een cordon sanitaire gelegd om het koloniale verleden (Wekker 2001). Er bestaat een brede consensus dat de twee maatschappelijke formaties, de koloniale orde en de huidige multi-etnische samenleving, niets met elkaar te maken hebben en volledig los van elkaar staan. Datgene wat niet gezegd kan worden, het Nederlandse koloniale verleden en het bijbehorende culturele archief, blijft juist door zijn onzegbaarheid formaties en discoursen van “ras” in het heden beïnvloeden. Dat cordon sanitaire beschermt geducht tegen het binnenlaten van zelfbeelden, die in strijd zijn met de gekoesterde representatie van Nederland als tolerant, gastvrij en inherent anti-racistisch (Wekker 2001).
De gegenderde en geseksualiseerde ideeën over gekoloniseerde mannen en vrouwen in de overzeese gebieden van het Nederlandse koloniale rijk, vertonen overeenkomsten met de discursieve régimes, waaraan zwarte mannen en vrouwen nu nog steeds blootgesteld zijn. Terwijl witte mannen zich naar hartelust verlustigden aan en zich aantrekkelijke zwarte vrouwen letterlijk toeëigenden, werden zwarte mannen tot zwart seksueel gevaar gemaakt. Zwarte mannen en vrouwen, die zich niet bij de onmenselijkheid van het systeem wensten neer te leggen en in verzet kwamen, werden gecriminaliseerd, streng gestraft, soms gedood.
Het lijkt een te grote stap van toen naar nu. Toch zet ik hem. We zijn met ons allen onderdeel van een samenleving waarin het koloniale archief nooit tegen het licht gehouden en verwerkt is, waarin van de ene dag op de andere de koloniale meesters ontwikkelingssamenwerkers werden, waarin bij acclamatie afgesproken is dat “wij” niet racistisch zijn, waarin premier Balkenende zonder enig besef van ongepastheid, de goede, oude tijd van het VOC-verleden kan aanroepen ter bestrijding van de huidige Jan Salie tijdgeest. Zijn onverholen imperialistische nostalgie werd niet uitgewist door zijn verontschuldigingen achteraf. Het gaat immers om de (onbewuste) inhoud van zijn bewustzijn en hoe deze “premier van alle Nederlanders”, zonder het zelfs te weten, grote groepen mensen schoffeert. Het is op zijn minst van belang te onderkennen dat het culturele geheugen van voormalig gekoloniseerde bevolkingsgroepen (en dat van zoveel andere groepen “nieuwe Nederlanders”) een andere inhoud heeft dan dat van de dominante groep. Belangrijker nog is het om onder ogen te zien dat er geen enkele reden is, behalve luie zelffelicitatie, om aan te nemen dat het racisme als systeem, als algemene manier van in de wereld staan, op miraculeuze wijze aan Nederland voorbij gegaan zou zijn.
V. De regels van het samenleven
De kabel is zo onstuimig geweest om regel 1 voor zwarten en migranten van het “multiculturele” samenleven in Nederland te overtreden. Het meest verbreide vertoog in “verlichte” kringen in Nederland om over de Ander te spreken is nog steeds een kleur- en machtsontwijkend vertoog (Frankenberg 1993). Het bon mot van Toni Morrison over de omgang met kleur in geciviliseerde kringen in de V.S., namelijk dat men ook niet met de gebochelde over zijn bult praat, is evenzeer van toepassing op hoe men in beschaafd Nederland het liefst met dat verschil omgaat (Morrison 1992). Een betreurenswaardigheid, waar we het maar niet over moeten hebben. Dit dominante vertoog roept een werkelijkheid op alsof het er niet toe zou doen welke kleur iemand heeft en vanzelfsprekend ontkent het racisme. Dit “beschaafde” vertoog is in toenemende mate in botsing gekomen met een ander, een nieuw realistisch vertoog (Prins 2000), waarin juist wel gepropageerd wordt om onaangename `waarheden’ over het multiculturele samenleven en met name over Moslims bij hun naam te noemen.
De prestatie die in het kleur- en machtsblinde vertoog van zwarten en migranten gevraagd wordt is om mee te gaan in de collectieve ontkenning van het toekennen van betekenis aan kleur- en machtsverschil. De kabel weigerde mee te gaan in deze ontkenning, terwijl Hirsi Ali zich juist tot een vertolker van het nieuw realistische vertoog maakte en Islamieten eigenhandig de oren waste over hun achterlijkheid.
De kabel gaf er blijk van er een eigen, tegendraadse blik op na te houden, dat wil zeggen de wereld vanuit een meervoudig perspectief te bekijken, waarin ook plaats is voor identificatie met Suriname. Ze droegen hun succes nota bene aan Suriname op. In de volksmond heet dat: een te grote bek hebben. Dat was tegen het dominante, zere been. Wie haalt het in zijn kop om, als je met pijn en moeite toegelaten bent tot het keurcorps van Nederlandse voetballers, zijn voorkeur uit te spreken voor dat ontwikkelingslandje waar we ooit iets – maar wat? – mee te maken hadden? De Nederlandse behoefte aan een eenduidige aanhankelijkheids- en nationaliteitsverklaring van de zwarte spelers kwam ook weer duidelijk naar voren toen de spelers met Surinaamse roots, na het behalen van het Europese kampioenschap in de zomer van 2007, een feestje vierden met de Surinaamse vlag.
Ayaan Hirsi Ali was in dat opzicht een veel gemakkelijker object om collectief de liefde aan te verklaren. Zij kon niet beschuldigd worden van een meervoudig perspectief. Integendeel, zij heeft herhaaldelijk te kennen gegeven dat het enige wat erop zit als migrant is om je aan te passen aan de Nederlandse samenleving en niet in de premoderniteit te blijven steken (Hirsi Ali, 2002). Hirsi Ali doet uitspraken waarover iemand van de dominante etnische groep zich nog eens op het hoofd zou krabben. Zij plaatst zich kritiekloos binnen een Westers vertoog, dat de Verlichting verheerlijkt en rept nooit over wat diezelfde Verlichting in termen van slavenhandel, slavernij en Orientalisme mogelijk heeft gemaakt.
Willen we werkelijk uit de doodlopende steeg raken waarin we verkeren met betrekking tot de Nederlandse multiculturele samenleving, dan is er aardig wat werk aan de winkel. Maar behalve het hoognodige reparatiewerk in het hier en nu, is het ook zaak het cultureel imaginaire onder de loep te leggen. Het is hoognodig aan vernieuwing toe.
Noten
[i] Met dank aan Kwame Nimako voor ons gesprek op een bankje in de zon in Evanston, Illinois, april 2006, waarin we de wereld in het algemeen en Nederland in het bijzonder doornamen. Uiteraard ben ik alleen verantwoordelijk voor dit essay.
[ii] Nu, in oktober 2007, na de affaire rond de bekostiging van Hirsi Alis’s beveiliging, is dat beeld, met name aan haar supporterskant, rigoureus gekanteld. Een analyse van die ommekeer is zeer de moeite waard, – is de weigering om voor haar beveiliging buiten Nederland “op te draaien” de klassieke reactie van de verworpen minnaar, – “na haar vertrek uit Nederland, heeft ze nooit meer iets van zich laten horen”-, maar valt buiten het kader van dit essay.
Referenties
Frankenberg, Ruth, White Women, Race Matters: The Social Construction of Whiteness. Minneapolis: University of Minnesota Press, 1993.
Hirsi Ali, Ayaan, De Zoontjesfabriek. Over Vrouwen, Islam en Integratie. Amsterdam: Augustus, 2002.
hooks, bell. Black Looks. Race and Representation. Boston: South End Press, 1992.
Moors, Annelies, ‘Submission’, ISIM Review, 2005, 15: 8-9.
Morrison, Toni. Playing in the Dark. Whiteness and the literary Imagination. Cambridge/London: Harvard University Press, 1992.
Prins, Baukje, Voorbij de onschuld: Het debat over de multiculturele samenleving. Amsterdam: Uitg. Van Gennep, 2000.
Wekker, Gloria, “Van monocultuur naar caleidoscoop. De noodzaak van diversiteit in het zorgcurriculum.” In: Tijdschrift voor Humanistiek. Speciaal nummer over Diversiteit, jrg. 2, nr. 6, juli 2001. pp. 26-33.
You May Also Like
Comments
Leave a Reply