High Amsterdam ~ Theoretische visies op drugs, jeugd en uitgaan
No Comments yetAan het begin van de twintigste eeuw komt de sociale geschiedenis van drugsgebruik in een nieuwe fase door een toenemende (internationale) politieke belangstelling voor de handel en groeiende zorg over de schadelijkheid van opiaten en cocaïne vanuit medisch oogpunt. Tot in de jaren vijftig werd over drugsgebruikers vooral gedacht in termen van patiënt of delinquent (De Kort, 1995). Aanvankelijk bleef dat zo ten tijde van de opkomst van drugsgebruik door jongeren en jongvolwassenen in Nederland. Maar deze concepten bleken niet afdoende om de steeds snellere verspreiding van drugsgebruik vanaf het eind van de jaren zestig te kunnen begrijpen. Er kwam meer oog voor de betekenis van drugs binnen opkomende jeugdculturen. In de wetenschappelijke ideeën over jeugdculturen kwam de inspiratie aanvankelijk vooral uit het werk en gedachtegoed van Amerikaanse sociologen en later uit de maatschappijkritische benadering van Britse jeugdonderzoekers. Vanaf de jaren tachtig noopten de steeds verdere verspreiding van drugsgebruik, het groeiende palet aan beschikbare drugs en de toenemende differentiatie in leefstijlen van drugsgebruikers tot nieuwe theoretische benaderingen.
Wetenschappers gingen zich afvragen of drugsgebruik nog wel als een subcultureel fenomeen beschouwd kon worden. Tegelijkertijd deden zich krachtige maatschappelijke ontwikkelingen gelden, onder andere in de vorm van economische malaise gevolgd door economische opbloei en globalisering, waardoor steden van karakter veranderden. Jongeren kregen steeds meer eigen territoria, in termen van een verlengde jeugd en ruimte. Jongeren vormden ook in toenemende mate een interessante markt, die op haar beurt weer gestimuleerd werd door tal van technologische innovaties. De plekken waar uitgegaan werd veranderden van donkere kelders in steeds spectaculairdere locaties, die door duizenden, soms zelfs tienduizenden bezoekers werden bezocht. Ten tijde van een groeiende liberalisering van de markt en meer behoefte aan persoonlijke vrijheid nam ook de bezorgdheid toe, die gestalte kreeg in wat wel de ‘risicosamenleving’ wordt genoemd. Al deze ontwikkelingen beïnvloedden de theorievorming over jongeren en drugsgebruik.
Drug, set en setting
De ontdekking van LSD-25 in 1943 door Albert Hofmann heeft er onder andere toe geleid dat wetenschappers in de ‘psychedelische periode’ – vanaf de jaren vijftig tot aan de strafbaarstelling halverwege de jaren zestig – een belangrijke waarde gingen toekennen aan de invloed van de gebruiker (set) en de omgeving waarin drugs gebruikt worden (setting) op de werking van drugs. In de Verenigde Staten, Canada en Europa konden wetenschappers tot halverwege de jaren zestig nog vrij eenvoudig vloeibare LSD-25 bestellen bij de farmaceutische firma Sandoz in Zürich (Hofmann, 1979; Stevens, 1987; Van Ree, 1966). Onderzoekers en therapeuten ontdekten bij LSD-experimenten in een gecontroleerde medische omgeving dat de werking van persoon tot persoon kon verschillen en bovendien beïnvloed werd door omgevingsfactoren (Snelders, 1999).
De waarde van het drug, set en setting model werd door een groeiende groep wetenschappers aanvaard en verder verfijnd door Amerikaanse psychologen als Leary, Alpert en Metzner (Snelders, 1999; Stevens, 1987). In dit model heeft de factor ‘drug’ betrekking op de farmacologische eigenschappen van de stof; die hangen weer samen met de dosis, gebruiksfrequentie en de wijze van toediening (bijvoorbeeld slikken, roken, snuiven, spuiten). De factor ‘set’ verwijst naar kenmerken van de gebruikers, zoals persoonlijkheidsstructuur, verwachtingen ten aanzien van de effecten van een drug, mentale voorbereiding en gemoedstoestand van de gebruiker. De ‘setting’ omvat fysieke, sociale en culturele omgevingsfactoren.
Door de opkomst van de maatschappijkritische tegencultuur in Amerika ten tijde van de Vietnamoorlog werd de setting, die oorspronkelijk alleen werd geassocieerd met de fysieke omgeving, verruimd tot de sociale en culturele context waarbinnen drugs worden gebruikt (Snelders, 1999). Deze aspecten van de context waren in een tijdsgewricht waarin politieke, maatschappelijke en culturele veranderingen zich in hoog tempo voltrokken ook in Europa van belang voor het duiden en begrijpen van de opkomende tegenculturen. Leary’s oproep “Turn on, tune in, drop out” (Leary, 1992) had tot gevolg dat LSD zich ook buiten medische settings in rap tempo verspreidde, voornamelijk onder middenklasse studenten. Het toegenomen LSD-gebruik leidde in de Verenigde Staten tot een golf van ongelukken en al snel ook nationale hysterie. Als gevolg hiervan werd LSD op lijst A van de Narcotic Act geplaatst, waardoor het middel ook niet meer voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt mocht worden (Stevens, 1987). In Nederland werd LSD in 1966 verboden, maar in de daaropvolgende jaren werd de drug nog wel toegepast in de therapeutische behandeling van getraumatiseerde slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog (Snelders, 1999).
In deze roerige periode was de jonge Amerikaanse psychiater Norman Zinberg vooral begaan met het lot van opiaatgebruikers. Het viel hem op dat in de setting van het ziekenhuis het gedrag van artsen invloed had op hun omgang met en daarmee het gedrag van heroïnegebruikers. Doktoren kenden vanwege de verslavende werking van opiaten grote aarzelingen om die voor te schrijven of toe te dienen. Over marihuana was bijna niets bekend, laat staan dat men enig idee had hoe om te gaan met een nieuwe groep LSD ‘patiënten’, die niet verslaafd waren aan heroïne maar de mond wel vol had van ‘turning on’. Artsen moesten het antwoord op vragen van verontruste ouders over de werking van psychedelische middelen als LSD vaak schuldig blijven.Het vrij massale gebruik van heroïne door jonge Amerikaanse soldaten in de Vietnamoorlog leidde tot nieuwe inzichten, die Zinberg in de jaren erna met behulp van de theoretische inzichten van Howard Becker (1953, 1963) en het drug, set en setting model verder uitwerkte voor andere drugs dan marihuana en LSD.
In zijn in 1984 verschenen studie Drug, set, and setting put Zinberg uit twintig jaar ervaring met gebruikers van onder andere heroïne, LSD, marihuana, alcohol en amfetamine. Hij komt op grond van empirisch onderzoek tot de conclusie dat niet de drug maar de setting vaak doorslaggevend voor de beleving is.[i] De basis voor gecontroleerd drugsgebruik hangt volgens Zinberg nauw samen met waarden en gedragsregels (‘sociale sancties’) en gedragspatronen (‘sociale rituelen’). Samen vormen ze de informele sociale controle binnen een groep drugsgebruikers. Sociale rituelen dragen, zeker bij illegale drugs, een vaak sterk gestileerd karakter, dat onder meer tot uitdrukking komt in een specifieke wijze van gebruik, de keuze van de fysieke en sociale setting, de activiteiten die worden ondernomen en de strategieën die worden gevolgd om ongewenste effecten te minimaliseren. De informele sociale controle, die tegelijkertijd uit rituelen en sancties bestaat, is van toepassing op elk middel, inclusief alcohol. Het bestaan van sociale sancties en rituelen wil overigens niet zeggen dat deze effectief en automatisch worden nagevolgd of altijd controlebevorderend werken. Herhaaldelijk excessief gebruik of het bij voortduring overtreden van informele groepsnormen kunnen tot sancties leiden, inclusief uitsluiting van individuele groepsleden.
Zinberg onderscheidt vier fasen van sociale rituelen en sancties die deel uitmaken van het proces van leren omgaan met gecontroleerd gebruik van illegale middelen:
(1) Sancties preciseren gematigd gebruik en veroordelen compulsief gebruik (bijvoorbeeld alleen in het weekend gebruiken);
(2) Sancties houden rekening met het rituele gebruik in specifieke sociale en fysieke settings die bevorderlijk zijn voor een ‘veilige’ drugservaring. Gebruikers wijzen elkaar er bijvoorbeeld op dat trippen achter het stuur gevaarlijk is en dat een veilige huiselijke omgeving veruit valt te verkiezen boven een tjokvolle disco.
(3) Sancties identificeren potentieel ongunstige effecten van drugs. Rituelen belichamen voorzorgsmaatregelen die in acht worden genomen voor en tijdens het drugsgebruik. Kennis van dosering en wijze van toediening zijn essentieel in het minimaliseren van al te heftig gebruik.
(4) sancties en rituelen maken een onderscheid tussen drugsgerelateerde contacten (meestal in de vrije tijd) en niet-drugsgerelateerde contacten (meestal door de week).
Hoewel Zinberg aangeeft dat de gecontroleerde rituelen en sancties per individu verschillend kunnen worden beleefd, kent hij bij het gecontroleerde drugsgebruik toch de meeste waarde toe aan de invloed van de gebruikende peergroep. Want peers hebben er juist alle baat bij dat het drugsgebruik leidt tot prettige effecten conform de verwachtingen. Van belang is niet zo zeer welke drug er precies wordt gebruikt, als wel hoe en onder welke omstandigheden wordt gebruikt. Zinberg is ervan overtuigd dat van de drie elementen van zijn theoretische model, “setting had received the least attention and recognition” (Zinberg, 1984:5).
Zinbergs model van gecontroleerd drugsgebruik is voor veel Amerikaanse en Europese drugsonderzoekers een belangrijke inspiratiebron om het gebruik en de informele regulering van drugs bij zowel problematische als recreatieve gebruikers beter te begrijpen. De focus kan daarbij verschillen. Er is onderzoek verricht naar het (thuis)gebruik van snuifcocaïne in niet-deviante groepen (Cohen, 1989; Decorte, 2000; Waldorf et al., 1991). Hoewel deze studies ook periodes van compulsief cocaïnegebruik rapporteren, weten de meeste gebruikers hun omgang met snuifcocaïne (op termijn) te reguleren tot een aanvaardbaar gebruik. Andere studies richtten zich op problematisch gebruik van heroïne en (crack)cocaïne (Grapendaal et al., 1991; Grund, 1993; Reinarman & Levine, 1997). In tegenstelling tot het thuisgebruik van cocaïnesnuivers betreft de setting bij de problematische gebruikers vooral de straatscene en ligt de nadruk vaak op het ’junkiestigma’, de sociale problematiek van armoede, uitsluiting, werkloosheid, prostitutie en racisme. Door de opkomst van ecstasy in de jaren negentig verplaatst de aandacht van onderzoekers zich meer naar ‘uitgaansdrugs’. Afwijkend met de thuissettings bij snuifcocaïne en de straatscene van heroïne en crack, vindt ecstasygebruik vooral plaats in het expanderende uitgaansleven, in clubs en op houseparty’s (Korf et al., 1991; Korf et al., 1994; Sterk et al., 2006; Van de Wijngaart et al., 1997).
Met zijn model reikte Zinberg wetenschappers een theoretisch kader aan dat waardevolle informatie kon opleveren over praktijken van zelfregulering bij gebruikers van verschillende drugs, in verschillende settings en binnen verschillende (sub)culturen. Op een abstracter niveau maakte de historicus De Kort (1995) met Zinberg’s model inzichtelijk hoe verschuivingen binnen het politiek-maatschappelijke discours over drug, dan wel set of setting samengingen met, en misschien zelfs wel ten grondslag lagen aan, ontwikkelingen in het Nederlandse drugsbeleid (hoofdstuk 1). Toch blijven er ook belangrijke vragen over. Zinberg had weinig oog voor de keuze van drugsgebruikers voor specifieke middelen. Hoe moet bijvoorbeeld de collectief beleefde extase van ecstasy worden geïnterpreteerd? Is het model van drug, set, en setting niet te statisch om inzicht te verschaffen in veranderingen binnen lokale gebruikersculturen die het gevolg zijn van de globalisering van de muziekindustrie en de drugsmarkt? Kan Zinbergs model verklaren waarom bepaalde drugs in specifieke subculturen worden gebruikt of gecombineerd en andere middelen juist niet?
Drugsgebruik als sociaal leerproces
In de studie Outsiders (1963) van de Amerikaanse socioloog Howard Becker, worden andere invloedrijke sociaal-wetenschappelijke en criminologische theorieën over (subcultureel) drugsgebruik voor het voetlicht gebracht. Enerzijds werkt Becker de labelingtheorie uit, waarin de nadruk wordt gelegd op de gevolgen die strafbaarstellingen van bepaalde gedragingen voor de overtreders hebben. Daarbij gaat Becker in op de processen die criminalisering, in het bijzonder in het geval van drugs, bewerkstelligen. Hij grijpt het criminaliseren van marihuanagebruikers door de Amerikaanse overheid aan om marihuanagebruik in het perspectief van de sociale leertheorie te plaatsen door de omschrijving van een praktijk die hij omschrijft als ‘recreational use’.
Een ander thema dat Becker eveneens in Outsiders behandelt, is hoe mensen leren drugs te gebruiken; dit thema staat overigens niet los van de labelingbenadering, want volgens Becker is het gebruik van illegale drugs slechts te begrijpen binnen de context van criminalisering en de daarmee gepaard gaande labelingprocessen. In het hoofdstuk Becoming a marihuana user (dat al in 1953 als artikel in een wetenschappelijk tijdschrift verscheen) beschrijft Becker de condities die nodig zijn om een marihuanagebruiker te worden. Hij onderscheidt daarbij drie cruciale stappen in het sociale leerproces op weg naar recreatief marihuanagebruik:
(1) het leren van de techniek (hoe moet je marihuana roken?);
(2) het leren herkennen van de effecten en
(3) het leren genieten van de marihuanaroes.
Daarnaast onderscheidt Becker drie typen marihuanagebruikers, die tevens staan voor de drie fasen in de gebruikscarrière:
(1) de beginner;
(2) de gelegenheidsgebruiker (‘occasional user’); en
(3) de regelmatige gebruiker (‘regular user’).
De eerste fase bestaat uit het roken van de eerste joint(s). De gelegenheidsgebruiker is meer een spontane gebruiker, die het gebruik van het toeval laat afhangen; overigens blijft het in de praktijk vaak bij de eerste of de tweede fase.
Dankzij het werk van Becker kwam Zinberg tot het inzicht dat gecontroleerd drugsgebruik mogelijk is, niet in het minst vanwege de rol die in het door Becker beschreven leerproces is weggelegd voor de onderlinge sociale controle binnen de peergroep. De studies van Becker en Zinberg benadrukken dat informele sociale controle een leerproces is dat plaatsvindt binnen subculturen. De effecten kunnen worden beïnvloed door (initiatie)rituelen en het onder peers lerenderwijs gebruiken en delen van drugs (Becker, 1963). In de loop der tijd hebben echter verschillende onderzoekers kritiek geuit op het werk van Becker. Volgens Pearson & Twohig (1976) spiegelt Becker zaken te idealistisch voor doordat de empirische basis voor zijn theorie grotendeels beperkt bleef tot een selecte groep witte avant-garde jazzmuzikanten in de jaren vijftig. Bovendien zou Becker de farmacologische aspecten van de roes hebben ondergewaardeerd – en wel omdat hij volgens deze onderzoekers ideologische redenen had om ‘softdrugs’ te legaliseren. De criminoloog Young (1971) ventileert eveneens kritiek, onder andere met betrekking tot het feit dat Becker’s ideaaltypische gebruikersmodel tekort zou schieten bij het verklaren van de roes bij nieuwe, tot dan toe onbekende drugs (zoals destijds LSD). Nog weer andere kritiek wordt in de jaren negentig geuit door onderzoekers die menen dat de subculturele context van drugsgebruik grotendeels achterhaald is (Redhead, 1997; Parker et al., 1998). Subculturele theorieën zoals die van Becker zijn oorspronkelijk ontwikkeld in een periode dat drugsgebruik atypisch was en bij het gedrag van delinquenten hoorde. Dergelijke theorieën zouden daarom niet meer van toepassing zijn op het wijdverspreide drugsgebruik van de jaren negentig (Parker et al., 1998). Drugsgebruik zou binnen de postmoderne context, als gevolg van diversificatie en individualisering van de muziek- en mode-industrie, veel complexer zijn geworden, waardoor er haast geen specifieke subculturen meer zijn te onderscheiden (Redhead, 1997). Als instrument zou het subculturele concept daarom gedateerd zijn en onwerkbaar als analytisch gereedschap in de sociologie van jongeren, muziek en leefstijlen (Bennett, 1999).
De socioloog Gourley (2004) betoogt op basis van een onderzoek naar de initiatierituelen van (overigens slechts twintig) ecstasygebruikers echter dat de theorie van Becker nog steeds toepasbaar én relevant is om het moderne recreatieve gebruik van ecstasy te begrijpen. Zij stelt dat ook het gebruik van ecstasy nog steeds in een subcultuur van drugsgebruikers plaatsvindt. Haar keuze voor ecstasy is ingegeven door het feit dat het om een relatief nieuw middel gaat, dat na marihuana tevens de meest populaire recreatieve drug is bij middenklasse jongeren uit de Australische ravescene. De manier waarop wordt gebruikt past binnen een specifieke sociale context. Specifieke gedragsnormen en sociale sancties worden herhaaldelijk door gebruikers gearticuleerd, evenals de regels over waarom, waar en hoe er wordt gebruikt. Ecstasygebruikers leren ook op welke manieren het plezier vergroot kan worden of, zoals Duff (2008) betoogt, geleerd kan worden van de ecstasyrush te genieten. Gourley concludeert dan ook dat het kind niet met het badwater weggegooid mag worden en dat de oorspronkelijke subculturele theorie van Becker decennia later nog steeds relevant en toepasbaar is op een recreatieve subcultuur van ecstasygebruikers die meer naar mainstream neigt.
Toch blijft het knagen – en niet alleen omdat Gourley haar toetsing van Becker’s theorie baseert op slechts twintig ecstasygebruikers. Welke betekenis moeten we toekennen aan het individuele én collectieve ‘naar de klote’ gedrag van notoire roeszoekers? Hoe kunnen we dergelijke ‘destructieve praktijken’ inpassen in Beckers’ leerproces van recreatief drugsgebruik?
Culturele praktijken van jongerenculturen in historische context
De geschiedenis van jeugdcultuur en jeugdcriminaliteit als objecten van wetenschappelijke studie beslaat intussen meer dan een eeuw. Het fundament daarvoor werd gelegd door de Chicago School, die vanaf 1920 tot aan de Tweede Wereldoorlog een vooraanstaande rol speelde in de sociologisch en criminologisch georiënteerde theorievorming over onder andere deviante jeugdculturen. Onderzoekers hebben voor jeugdculturen altijd een sterk etnografische belangstelling gehad. In de eerste onderzoeken van de Chicago School stonden voornamelijk vandalisme, jeugdcriminaliteit en straatbendes centraal, waarbij de focus vooral was gericht op afwijkend gedrag van jongeren in hun natuurlijke omgeving van getto’s in metropolen. Marginale ‘unassimilated social types’ als de jonge delinquent, de zakkenroller, het bendelid, de zwerver en dergelijke worden beschreven in klassieke studies als On hobos and homelesness (Anderson, 1923), The delinquent gang (Trasher, 1927), The Ghetto (Wirth, 1928), The gold coast and the slum (Zorbaugh, 1929) en The Jack Roller (Shaw, 1930). Criminaliteit en delinquentie werden gezien als kernthema’s van de jeugd als sociaal probleem. Als tegenhanger van de destijds dominante individuele benadering in de verklaring van jeugdcriminaliteit probeerden de onderzoekers bouwstenen aan te dragen voor de assumptie dat (crimineel) gedrag het resultaat is van maatschappelijke processen en culturele conflicten (Bruinsma, 2001). Mede met behulp van etnografisch onderzoek vond men dat jeugdcriminaliteit bij een individu of groep in zijn culturele context moet worden bezien, als een normale menselijke reactie “determined by cultural norms, and not a symptom of psychological deficiency” (Frith, 1984:40).
De differentiële associatietheorie van criminoloog Edwin Sutherland (1947) heeft een belangrijke rol gespeeld in het gedachtegoed van de Chicago School. Uitgangspunt van deze theorie is dat opvattingen over wat mag en wat niet, alsmede criminele gedragingen, worden geleerd in interactie met andere personen, hoofdzakelijk binnen intieme, persoonlijke groepen. Iemand wordt crimineel door een overmaat aan positieve definities ten aanzien van wetsovertredingen boven definities die hier negatief tegenover staan. De kans op delinquentie wordt dus groter naarmate iemand de omgang met delinquente groepen belangrijker gaat vinden dan het contact met niet-delinquenten. De keuze voor bepaalde gedragingen hangt echter niet alleen af van de groep en de persoonlijkheid van het individu, zij is ook een resultante van de op dat moment beschikbare maatschappelijke mogelijkheden – de bredere sociaal-economische en culturele context.
In de post-Chicagoperiode van de jaren vijftig zoeken sociale wetenschappers meer naar verklaringen hoe deviante subculturen functioneren en welke speciale vormen van deviant gedrag daarbinnen als ‘normaal’ worden beschouwd. Mede door de invloed van het symbolisch interactionisme worden westerse jeugdculturen binnen het jeugdsociologisch onderzoek naar deviant gedrag, net als in het klassieke antropologische veldwerk, opgevat als aparte culturele entiteiten, met eigen uiterlijkheden, rituelen, codes, normen en waarden (Wester, 1995). De socioloog Stanley Cohen (1955) geeft hier een nieuwe wending aan door in zijn studie Delinquent boys dieper in te gaan op de betekenis van de subcultuur, die hij beschrijft als een cultuur binnen een cultuur (‘culture within culture’). Cohen poneert als eerste een algemene theorie van subculturele identiteit. Hij beschouwt subculturen als het resultaat van de behoefte om oplossingen te vinden voor sociale problemen; deviante culturen ontstaan bij lagere klasse jongens die door anderen naar middenklasse normen worden beoordeeld, maar zichzelf daarvoor ongeschikt vinden of zich juist tegen deze waarden verzetten. Daarom worden er ook eigen waarden gecreëerd als hedonisme, autonomie, et cetera; waarden die deels ook worden toegeschreven aan culturen die niet bekend staan als deviant. Cohen stelt dan ook dat deviantie niet noodzakelijk gelijk hoeft te staan aan abnormaal gedrag of normloosheid, want deviant gedrag kan ook samengaan met alternatieve waarden en sociale activiteiten binnen ’gangs of boys doing things together’, die de onderlinge conformiteit, consensus en loyaliteit juist versterken.
De ontdekking van de jeugd
Jongeren behoren niet alleen tot een bepaalde leeftijdsgroep, maar verschillen ook als generatie van volwassenen (Wermuth, 2002). Elke generatie vertoont weer eigenschappen die fundamenteel verschillen van andere generaties. ‘De jeugd’ bestaat uit een groep mensen die een bepaalde geschiedenis delen en zich daarmee als aparte generatie onderscheiden van vorige en latere generaties (Abma, 1990; Frith, 1984). De reden waarom de jeugd vaak in het middelpunt staat van onderzoek is dat zij een cruciale positie inneemt in de overdracht van cultuur. De aandacht van veel jeugdonderzoek richt zich daarom op de vraag hoe culturele normen worden overgedragen van ouders op kinderen, maar ook op de vraag of de culturele praktijken van de jeugd meer algemene cultuurveranderingen reflecteren (Abma, 1990).
In vergelijking met Amerika komt in Europa de belangstelling voor de jeugdcultuur pas veel later op gang. Amerikaanse jongeren met geld en goede economische vooruitzichten trokken er – het liefst met een net aangeschafte auto – vaak massaal op uit om het ouderlijke toezicht te ontvluchten. De invloed van de ouders uit de Amerikaanse middenklasse was al vanaf de jaren dertig tanende op het gebied van consumptie, huwelijk, loopbaan, seks, opleiding en vrijetijdsbesteding. Pas tegen de jaren vijftig smelt de aanvankelijke tegenstelling tussen de schoolcultuur van de middenklasse en de straatcultuur van de arbeidersklasse steeds meer samen tot een dominante schoolcultuur voor alle Amerikaanse jongeren (Frith, 1984). De verschillen tussen onaangepaste en conformistische tieners, die Whyte (1943) vereeuwigde als ‘corner boys’ versus ‘college boys’, blijven echter gehandhaafd.
Rond 1940 werd de term ‘subculture’ in het pluralistische en gefragmenteerde Amerika voor het eerst toegepast op bijzondere of afwijkende vormen van sociale verschillen (Gelder, 2005). In de sociaalwetenschappelijke theorievorming over en subcultureel onderzoek naar culturele praktijken van jongeren wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen ‘youth as problem’ en ‘youth as fun’ (Ter Bogt & Hibbel, 2000). In Amerika is de jeugdcultuur vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw anders georganiseerd dan bijvoorbeeld in Engeland, waar de jeugdcultuur vooral afkomstig is uit de arbeidersklasse. Het schisma in de Amerikaanse jeugdcultuur wordt in de jaren vijftig gesymboliseerd door opstandige tieners, die in de cinema worden verbeeld door tieneridolen als James Dean en Marlon Brando. Op muzikaal gebied breekt de rock-‘n-roll rage uit na de tune uit de film Rock around the clock (1955) van Bill Haley, die als single wordt uitgebracht en met miljoenen over de toonbank gaat. De fascinatie voor een rebelse en/of gewelddadige (anti)held, die bovendien met zichtbaar genoegen de regels overtreedt, symboliseert het grotere verlangen van de jeugd naar meer bewegingsvrijheid en avontuur, als tegenpool voor de burgerlijke gezelligheid van de ‘American dream’ (Ter Bogt & Hibbel, 2000). Vanuit het voortschrijdende proces van verzelfstandiging en individualisering, ontstaan er na de Tweede Wereldoorlog in Amerika en Europa nieuwe domeinen als ‘jeugd’ en ‘vrije tijd’. Door de toenemende welvaart gaan in de loop van de jaren vijftig veranderende uitgavenpatronen in Amerika en Groot-Brittannië, ondanks jeugdculturele verschillen, parallel lopen met massaconsumptie, die resulteert in grotere en goedkopere oplages van goederen. “Consequently, consumerism once a luxury reserved for the wealthier classes, began to develop among all but the very poorest groups”, aldus Bocock (1993:21).
De interesse voor tienerculturen richt zich in Europees onderzoek aanvankelijk niet op de vrije tijd. In Nederland focust Langeveld (1952) in zijn studie naar ‘de maatschappelijke verwildering van de jeugd’ op de opvoeding in gezinnen van ongeschoolde arbeiders, met als doel pedagogische adviezen te ontwikkelen voor jonggehuwden. Tekenend voor de omslag in daaropvolgende jaren is het onderzoek van de criminoloog Buikhuizen (1965) naar de achtergronden van het gedrag van nozems (’in grotere of kleinere groepen optredende mannelijke adolescenten die bij gebrek aan beter een provocerend en al dan niet vergaand baldadig gedrag aan de dag leggen’). Ter bestrijding van ‘onmaatschappelijk gedrag’ van jongeren adviseert Buikhuizen een beleid dat vooral gericht dient te zijn op zinvolle tijdsbesteding.
In de tijd van de nozems krijgt de jongerenmarkt de eerste contouren van expansie, door de productie van een heel arsenaal aan goederen die speciaal voor jongeren worden vervaardigd; vooral esthetische goederen als modieuze kleding, cosmetica, sieraden, maar ook technologische innovaties als de transistorradio en de single, die de 78-toerenplaat van voor de Tweede Wereldoorlog vervangt (Bockock, 1993; Chambers, 1986). De muziekindustrie begon op volle toeren te draaien en brommers veroverden de nieuwe markt. Deze razendsnelle ontwikkeling van de nieuwe jeugdcultuur ontlokte later bij de popsocioloog Frith (1984) de opmerking dat het net leek alsof de jeugd voor de Tweede Wereldoorlog niet bestond.
Theorievorming over jongerenculturen: de rol van het CCCS In 1964 wordt in het Britse Birmingham het Centre for Contemporary Cultural Studies (CCCS) opgericht. Het CCCS houdt zich aanvankelijk vooral bezig met marxistische theorievorming en keert zich daarmee deels af van de Amerikaanse urbane sociologische en criminologische theorieën, evenals van de etnografische traditie van participerende observatie. Hiervoor in de plaats komt meer aandacht voor de rol van de media, populaire cultuur en een op links-ideologische leest geschoeide bestudering van het dagelijks leven van de jeugd uit de arbeidersklasse. Uitgangspunt is dat de Britse cultuur, vergeleken met de Amerikaanse cultuur zoals die geschetst wordt door de Chicago School, veel meer gekenmerkt wordt door klassenconflicten. Vanaf de jaren zeventig wordt er in plaats van ‘de’ cultuur gesproken van meerdere culturen binnen een klassenmaatschappij (Hall & Jefferson, 1976).
Door jeugdcultuur te verbinden met de klassengebonden strijd van de werkende klasse tegen de dominante cultuur neemt het CCCS ook uitdrukkelijk stelling tegen de theorie van Eisenstadt (1964), waarin generatieverschillen juist als motor van de maatschappij worden beschouwd én tegen de opvattingen van Gans (1974) over de klassenloze generatie. Het CCCS toont in haar studies buitengewoon veel belangstelling voor jeugdstijlen die voortkomen uit arbeidersculturen. In de opvatting van het CCCS zou stijl van belang zijn voor het opbouwen van een groepsidentiteit; de arbeidersjeugd zou zich solidair tonen met de klassengebonden omgeving van hun oudercultuur en zich daarom op symbolische wijze willen verzetten tegen de dominante waarden van de middenklasse (Cohen, 1983). De Britse sociologen zijn vooral gefascineerd door ‘spectaculaire’ jeugdculturen als de teds, mods, skinheads, parka’s, rockers en scooterboys. Door het besef van een als problematisch ervaren desintegratie en fragmentatie van hun eigen sociale milieu, zouden de jongeren als symbolische oplossing leefstijlen ontwikkelen om hun eigen identiteit te benadrukken. Tegelijkertijd uiten CCCS-onderzoekers hun twijfel over het eenvormige begrip ‘jeugdcultuur’, alsof het om een homogene groep zou gaan. Vandaar ook de behoefte om de klassencultuur weer op te delen in subculturen, die op lokaal niveau en qua stijl onderling sterk kunnen verschillen – en een krachtige band hebben met hun oudercultuur (Hall & Jefferson, 1976).
De nieuwe theoretische perspectieven van het CCCS komen steeds vaker onder vuur te liggen. Al in de periode vóór de CCCS, beschreef Cohn (1969) dat verschillende jeugdgroepen uit dezelfde arbeidersklasse vaak gezworen vijanden waren van elkaar en geregeld slaags raakten. Ook de Britse criminoloog Stanley Cohen is kritisch. In zijn studie Folk devils and moral panics (1972) staan de vechtpartijen tussen de mods en rockers in Engelse badplaatsen in de jaren zestig centraal en analyseert hij tevens de reacties van de media, politici en de rechtelijke macht op deze ongeregeldheden. Hij constateert dat deze de tegenstellingen en conflicten tussen mods en rockers alleen maar hebben vergroot. Hoewel de morele paniek in de media over de ‘folk devils’ schromelijk wordt overdreven, is er volgens Cohen wel degelijk sprake van een onderliggend sociaal-maatschappelijk probleem. De CCCS onderzoekers gingen grotendeels voorbij aan het feit dat veel jongeren zich helemaal niet wilden compromitteren aan een duidelijk herkenbare jeugdstijl. Vooral deze starre links-ideologische analyse én het politiseren van subculturen heeft tot veel kritiek geleid (Muggleton, 2000; Redhead et al., 1998; Thornton, 1995). Het CCCS beschouwde jongerenculturen vooral als ‘performers in a drama of profound symbolic resonance’ in plaats van ze ook als kritische participanten en culturele innovators te zien (Cohen, 1972).
Een ander kritiekpunt was dat de theoretische uitgangspunten en discutabele interpretaties van het CCCS weinig op empirisch onderzoek waren geschraagd. In de sleutelstudie Resistance through rituals (Hall & Jefferson, 1976) blijken veel aannames van spectaculaire vormen van jongerenculturen slechts te zijn gebaseerd op mediale beeldvorming in plaats van op participerende observatie (Cohen, 1972; Frith, 1984). Volgens Van Gelder (2005:83) is de CCCS benadering er een van “reading the signs at a distance rather than taking face-to-face to actual subcultural participants”. Hierdoor werd er voorbijgegaan aan de bedoelingen van jongeren zelf en was er geen oog voor mogelijke regionale variaties in stijl- en muziekbeleving (Bennet & Kahn-Harris, 2004; Frith, 1984). Door zich alleen te richten op de esthetische kant van subculturele praktijken doen de CCCS onderzoekers feitelijk afbreuk aan de werkelijke beleving van subculturen (Muggleton, 2000).
Subculturen kunnen zich in richtingen ontwikkelen waarbij aspecten van de jeugdcultuur aan bod komen die niet noodzakelijkerwijs op verzet duiden, maar eerder staan voor spectaculaire momenten in ‘gewone situaties’, zoals onder andere blijkt uit het onderzoek van Willis (1977a), waar arbeidersjongens in hun verzet tegen het middenklasse onderwijs een anti-schoolhouding cultiveren, maar tegelijkertijd hechten aan de toekomstige ongeschoolde handenarbeid.
Vanuit feministisch perspectief bekritiseren Mc Robbie & Garber (1976) het feit dat meiden in de studies van het CCCS vaak absent zijn. Dit brengt onderzoekers op het spoor zelf onderzoek te doen naar de ‘onzichtbare meisjes’ – bijvoorbeeld de slaapkamercultuur (‘teeny bopper culture’) – waar vriendinnen elkaar achter gesloten deuren ontmoeten om te luisteren naar muziek van hun popidolen, elkaars kleding en seksuele ervaringen vergelijken en roddelen over jongens (De Waal, 1989; McRobbie & Garber, 1976). Ook komt er een ‘vrouwelijke’ stijl aan het licht die enerzijds door meisjes als verzet wordt opgevat, maar tegelijkertijd als voorbereiding wordt gezien op hun toekomstige positie in het huishouden (McRobbie, 1978).
Maar in de kern komt de fundamentele kritiek op het klassenreductionisme vanuit de subculturen zelf, toen punk de ‘symbolische chaos’ compleet maakte. Konden de veel gebruikte veiligheidsspelden theoretisch nog met enige goede wil worden geduid als hechtmiddel voor versleten en gescheurde kleding van arme jongeren, wat te doen met “groen en paars geverfde haarlokken, scheermesjes, netkousen, indianen make-up, hondenriemen, hakenkruizen en wat dies meer zij? Daar was met de beste wil van de wereld geen arbeiderscultuur van te brouwen” (Brounts, 1983:574). Nieuw was dat de punkbeweging, in tegenstelling tot andere jeugdculturen, niet rechtstreeks meer appelleerde aan de arbeidersklasse. De Sex Pistols (1976) waren een uitvinding van anarchist en ‘gold digger’ McLaren, die de band met een slimme marketingcampagne lanceerde in een turbulente tijd, van snelle politiek-maatschappelijke veranderingen en een steeds grotere jeugdwerkloosheid. Engeland werd geteisterd door IRA bomaanslagen en confrontaties tussen Britse neonazi’s, kleurlingen en de politie. Punk, dat aanvankelijk gold als een anti-pop statement en een ‘fake culture’, eindigde zodoende al snel als ‘real culture’ (Marcus, 1989).
Het faillissement van het door het CCCS gepredikte klassenreductionisme wordt bezegeld door een nieuwe benadering in de bestudering van jeugdsubculturen, waarin meer aandacht wordt geschonken aan de invloed van massamedia, argot, mode, et cetera. In zijn invloedrijke studie Subculture the meaning of style interpreteert Hebdige (1979) de Britse jeugdcultuur vanaf de teddy boys tot en met de subversieve stijl van punk als metafoor. De punkrebellie symboliseert een nieuwe ‘semiotische guerrillaoorlog’ door (nieuwe) tekens in andere contexten te introduceren die haaks staan op de oorspronkelijke eenduidige betekenis. Tegenover ‘homologie’ plaatst hij het begrip ‘polysemie’, dat een object juist een scala aan betekenissen geeft. Het revolutionaire van punk was dat het de homologie tussen arbeiderswaarden en stijl verbrak. De veiligheidsspeld krijgt daardoor een multifunctionele betekenis; je kunt er je gescheurde T-shirt mee bij elkaar houden, maar ook door je wang steken als piercing. Door stijlen los te weken van hun oorspronkelijke betekenis, worden zij steeds vaker aangewend om in te grijpen in het bestaande vertoog van vrije tijd en mode (Brounts, 1983).
Dit proces valt min of meer samen met een vermenigvuldiging van de massamedia in de jaren tachtig en de commercialisering van de cultuurindustrie, die al tijdens de hoogtijdagen van punk met geassembleerde kleding op de markt komt (Laermans, 1986). De popularisering van een subcultuur gaat vrijwel altijd gepaard met het verlies van het gezagsondermijnende karakter van die subcultuur (Hebdige, 1979). Het exponentieel groeien van subculturen is een proces van comodificatie als gevolg van mediaberichtgeving. Deze zaaien paniek door uitingen van de subcultuur als afwijkend gedrag te presenteren, waardoor de uiterlijke stijl geneutraliseerd en vervolgens commercieel geëxploiteerd kan worden. Een dergelijk proces deed zich niet alleen voor bij punk, maar later ook in de Nederlandse gabbercultuur (Gageldonk, 2000; Van Veen, 2004; Wal & Bleeker, 1997), zoals we in hoofdstuk 11 zullen zien.
Tegencultuur en subcultuur
Het zal geen verbazing wekken dat het CCCS slechts zijdelings aandacht heeft besteed aan tegenculturen, omdat deze van oorsprong eerder met middenklasse jongeren worden geassocieerd en op verschillende terreinen afwijken van de subculturen van arbeidersjongeren (Abma, 1990; Wermuth, 2002). Tegenculturen reageren doorgaans eerder van binnenuit op de dominante cultuur dan, zoals bij (andere) subculturen, op grond van hun klassenpositie. Als het al zinvol is om een onderscheid te maken tussen tegencultuur en subcultuur, dan geldt dat subculturen coherenter en homogener georiënteerd zijn dan tegenculturen. Jeugdsubculturen opereren eerder in hun eigen leefmilieu, bijvoorbeeld door het bezetten of gebruikmaken van een territorium (plein, club, straat enzovoort) (Hazekamp, 1985). Tegenculturen zijn meer ‘on the road’, zoals de beatniks in de jaren vijftig. Uit de provocultuur vloeiden ludieke acties tegen de gevestigde orde voort, uit de hippiecultuur communes. Ook de kraakbeweging in de jaren tachtig kan eerder als een tegencultuur worden gezien. Over het algemeen zijn tegenculturen vaker politiek geëngageerd en meer gericht op alternatieve leefwijzen. “Subculturen eigenen zich het getto toe, tegenculturen creëren zich een getto” (Abma, 1990:46
Drugsgebruik in subculturen
Subculturele studies hebben tot aan de jaren negentig betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de zin- en betekenisgeving van drugs in jongerenculturen. Dat is opmerkelijk omdat jongeren eerder geneigd zijn middelen te nemen die indruisen tegen de normen en waarden van de heersende cultuur (Van der Rijt et al., 2002). De studies van Finestone (1957), Becker (1963), Polsky (1967) en Young (1971) zijn enkele uitzonderingen die de regel bevestigen.
Finestone (1957) schetst in Cats, kicks and color een beeld van de ‘sophisticated’ heroïnegebruiker en ontrafelt deze aan de hand van een sociaal-esthetische analyse. De ‘cat’ besteedt veel aandacht aan zijn presentatie en koestert, ook al komt hij uit een verpauperde buurt, een hoogontwikkeld gevoel voor smaak. Zijn biotoop is de ‘asphalt jungle’, die schril afsteekt tegen zijn funky kleding. Het ‘play it cool’ spel van de cat is een geraffineerde mix van taalfinesse, spitse kleding, charme, kennis van authentieke jazz én zijn liefde en toewijding voor de heroïnekick. Zijn gecultiveerd esthetische expressie is echter een manier van leven die de uitzichtloosheid van het dagelijkse leven tegenover de buitenwereld moet camoufleren. De witte jazzmusici van Becker (1963) zijn ‘outsiders’ omdat ze er onconventionele waarden en een distinctieve manier van leven op na houden. De outsider positioneert zichzelf als ‘hip’ tegenover zijn publiek, dat, hoewel het platen van de outsider koopt en zijn muziek beluistert, door de outsider als onwetende burgermensen (‘squares’) wordt geclassificeerd. De beatniks in de studie van Polsky (1967) maken eveneens een onderscheid tussen ‘hip’ en ‘square’, maar voegen daar als derde categorie de ‘hipster’ aan toe, die zich onderscheidt door zijn speciale voorliefde voor drugs en jazz. In The drugtakers maakt Young (1971) duidelijk dat het drugsgebruik en de politieke perceptie daarvan door de opkomst van de tegencultuur in krap tien jaar tijd drastisch is veranderd. In zijn schets van de hippiecultuur is geen sprake meer van ‘escapes from reality‘, wat sceptici vaak beweren, maar meer van ‘escapes into alternative forms of reality’, die haaks staan op de rigide sociale orde van kapitalisme en conservatisme. Of de motieven voor het gebruik van medicijnen of genotmiddelen worden geproblematiseerd, hangt in belangrijke mate van het arbeidsethos af, dat een cruciale maatstaf in de Westerse consumptiemaatschappij is. Als een medicijn of drug bijdraagt aan de productiviteit of aanzet tot betere prestaties (bijvoorbeeld amfetamine bij soldaten, chauffeurs of studenten), dan wordt dit doorgaans als ‘functioneel’ beschouwd. Het ‘verkeerde’ gebruik van een medicijn of genotmiddel vanuit een hedonistisch motief of een zucht naar kicks wordt daarom eerder geproblematiseerd. Deze ‘aberraties’ en ‘onverantwoordelijk’ gedrag staan immers haaks op de politieke wens dat verantwoordelijke en gezonde burgers geen gezondheidsrisico’s nemen door het oneigenlijke gebruik van medicijnen en/of illegale drugs.
Het CCCS heeft nauwelijks aandacht besteed aan de betekenis van drugs in jongerenculturen. Als een van de weinige CCCS-ers heeft Willis (1977b) etnografisch onderzoek verricht in een grote Britse industriestad naar de culturele betekenis van drugsgebruik binnen twee als subcultureel gedefinieerde leefstijlen: de hippies en ‘motorbike boys’. De motorjongens blijken een grotere liefde aan de dag te leggen voor hun motor, die in tegenstelling tot drugs, een integraal deel van hun leven uitmaakt.
De hippies beschouwen drugsgebruik – en de onderlinge distincties tussen hasj, LSD, amfetamine en heroïne in het bijzonder – eerder als een essentieel onderdeel van hun leefwijze, die in het verlengde ligt van de persoonlijke muziekvoorkeur. Willis concludeert dat de factoren set en setting een grotere rol spelen in de subculturele beleving van hippies en motorbikers dan de factor drug. Hij benadrukt de manier waarop hippies sociale constructies maken, deze leren toepassen en er zodoende een subculturele betekenis aan geven. Omdat verschillende drugs ook verschillende fysiologische effecten hebben, worden er culturele definities geformuleerd die Willis benoemt als ‘making these effects socially meaningful’. Daarmee zit hij op dezelfde lijn als Young (1971) die in The drugtakers spreekt van ‘the fit beween farmacology and culture’ en ‘cultural structuring of drug effects’. Ook in The speedculture van Grinspoon & Hedblom (1975) wordt een symbolisch onderscheid tussen drugs gemaakt, ditmaal tussen amfetamine en marihuana. Terwijl de marihuanarokers,net als de hippies van Willis, er maatschappijkritische waarden op nahouden, zou amfetamine juist het competitiegevoel en individualisme intensiveren, die sterk contrasteren met de ‘love and peace’ waarden van de tegencultuur. Ten slotte is er de symbolische samenhang tussen muziek en drugs, zoals bijvoorbeeld bij de marihuana rokende reggae- en hiphopartiesten in de jaren zeventig en tachtig (Shapiro, 1988).
Van straatculturen naar clubculturen
Als gevolg van een toenemende fragmentering van het alledaagse leven verleggen sociaal-wetenschappers vanaf de jaren negentig hun aandachtsveld van de oorspronkelijk meer op de straat gerichte subculturen naar nieuwe ‘postmoderne’ vormen van sociaal leven (sociality). Het begrip subcultuur wordt in een ander theoretisch kader geplaatst en er wordt een grotere betekenis toegekend aan muziekstijlen. Lewis (1992) betoogt dat de keuze voor een bepaalde muzieksmaak een nieuwe symbolische betekenis kan geven die grenzen tussen sociale klasse en opleidingsniveau doorbreekt. Door een verlengde ‘jeugdigheid‘ worden ook de leeftijdsgrenzen van muziekliefhebbers aanzienlijk verlengd. Door de popularisering van housemuziek komt het zwaartepunt van het onderzoek in de jaren negentig bij clubculturen te liggen (Redhead, 1990, 1993, 1997; Redhead et al., 1998; Reynolds, 1998; Rietveld, 1998; Thornton, 1995). De collectieve ‘clubbing experience’ is een voorbeeld van de intensivering van de vrijetijdsbeleving in een postindustrieel tijdperk. In de optiek van Readhead is rave “notorious for mixing all kinds of styles on the same dance floor and attracting a range of previously opposed subcultures” (Redhead, 1993: 3-4). De popularisering van ecstasy draagt ertoe bij dat de clubbezoekers van de jaren negentig ook wel als ‘the chemical generation’ worden getypeerd (Reynolds, 1998). Het drugsgebruik in de dancecultuur heeft ertoe geleid dat veel studies groot belang zijn gaan toekennen aan de invloed die setting en de sociale interacties tussen uitgaanders hebben op patronen van drugsgebruik (Bennet & Khan-Harris, 2004; Korf et al., 1991; Nabben et al., 2004, 2005c, 2007; Thornton, 1995; Williams Boeri et al., 2004).
Andere studies richten zich op facetten die niet meteen drugsgerelateerd zijn, maar eveneens een invloedrijke rol spelen in de dancescene. In sommige genderstudies bijvoorbeeld worden de prominente positie en rol van ‘rave girls’ belicht (McRobbie, 1994; Pini, 2001; Wesselink, 2002). Verschillende onderzoeken wijzen op een grotere instroom in en deelname van meiden en jonge vrouwen aan de dancescene sinds de jaren negentig. Henderson (1993) benadrukt de veilige omgeving die vrouwen ervaren in een clubsetting, die vergeleken met traditionele kroegen minder door alcohol en opdringerige mannen wordt gedomineerd. Dancefeesten en clubs worden als ‘sexy arena’ gezien, waar vrouwelijke bezoekers zichzelf durven zijn en een rol kunnen aannemen waarin zij hun lichaamskapitaal inzetten door sexy kleding te dragen, uit te dagen, te flirten, et cetera (Wesselink, 2002). Ook de perceptie van drugsgebruik veranderde en leidde onder andere tot nieuwe gebruikspatronen. Dit riep weer vragen op of jongens in de nabijheid van meisjes minder drugs gingen gebruiken of meiden juist meer drugs als ze in de buurt van jongens zijn die tijdens het stappen drugs gebruiken. In het moderne Britse uitgaansleven “the once distinctive differences in the figures between boys and girls is disappearing with young women being almost as likely to take drugs as young men” (Parker et al., 1998:14). Studies van Pini (2001) en Mc Robbie (1994) wijzen er op dat jonge drugsgebruikende vrouwen een zekere soevereiniteit en ‘clubgeloofwaardigheid’ genieten die hen zowel individueel als collectief meer vrijheid geven en hen de mogelijkheid bieden om op tamelijk autonome wijze hun grenzen verder te verkennen. Onder invloed zijn van ecstasy hoeft niet per se te leiden tot vervelende situaties of stigmatisering. Hutton (2006) wijst zelfs op het plezier dat vrouwen ondervinden van hun drugsgebruik in het nachtleven.
Ook de participatie van etnische minderheidsgroepen op dancefeesten heeft de interesse van sociale wetenschappers gewekt (Hunt et al., 2005; Sterk et al., 2006; Van der Wilk, 2005; Williams Boerie et al., 2004). Daarbij kunnen bezoekers van multi-etnische feesten niet bij voorbaat worden opgevat als één sociale groep, met een overeenkomstige sociale identiteit en behorend tot dezelfde subcultuur (McRae, 2004; Van der Wilk, 2005). Hoewel ecstasy in de VS het meest populair is bij witte middenklasse jongeren, constateren Sterk et al. (2006) en Diamond et al. (2006) dat het ecstasygebruik bij zwarte jongeren in hiphopclubs langzaam toeneemt omdat ecstasy bij een deel van de zwarte hiphopartiesten een sexy status geniet.
Smaakverschillen
Clubculturen worden over het algemeen gezien als het tegenovergestelde van tegenculturen en eerder geduid vanuit het perspectief van smaakcultuur. Volgens de socioloog Gans (1974) kunnen smaakgroepen (‘taste publics’) worden gedifferentieerd naar socio-economische (inkomen, opleiding) en sociaal-culturele (etniciteit, leeftijd, religie) kenmerken. Hij onderscheidt daarbij verschillende smaakgroepen (high, upper-middle, middle, lower-middle, low en quasi folk low culture) en kent met betrekking tot jongeren veel betekenis toe aan ‘middle cultures’, die de ‘upper-middle’ en ‘lower-middle culture’ door de democratisering van de vrijetijdsindustrie vanaf de jaren zestig met elkaar verbinden. De invloed van klassenachtergrond gaat deels verloren door de invloed van en keuze voor vriendengroepen. Smaakgroepen in de ‘middle culture’ bestaan vaak uit studenten en jongvolwassenen met een baan in de creatieve-, diensten- of informatiesector; zij consumeren in een hoge omloopsnelheid goederen in plaats van bijvoorbeeld kunstobjecten te verzamelen die de culturele status moeten bezegelen. Gans’ visie op smaakculturen vertoont veel overeenkomsten met ‘lifestyle studies’, die de benadering van smaakverschillen vaak als uitgangspunt nemen (Wermuth, 2002). De term ‘lifestyle’ heeft volgens Featherstone (1991) een meer beperkte sociologische betekenis en heeft eerder betrekking op individualiteit, zelfexpressie en stilistisch bewustzijn. “Ones body, clothes, speech, leisure pastimes, eating and drinking preferences, home, car, choice, holidays, et cetera are to be regarded as indicators of the individuality of taste and sense of style of the owner/consumer” (Featherstone, 1991:83). De fluïde socialisatie van het zogenaamde ‘consumer tribalism’ leidt tot een tijdelijke identiteit die weer kan worden ingewisseld voor een andere.
Vooral de Franse filosoof Bourdieu (1984) heeft met zijn distinctietheorie een belangrijke bijdrage geleverd aan het denken over smaakdistinctie. Maar vergeleken met Gans acht Bourdieu de klassenachtergrond binnen de culturele (smaak)praktijken uiteindelijk toch doorslaggevender dan factoren als leeftijd, etniciteit en geslacht. Desalniettemin vindt Thornton in haar baanbrekende studie Club culture (1995) het werk van Bourdieu belangwekkend genoeg om de rol van distinctie binnen clubculturen te begrijpen. Clubculturen kunnen aldus worden opgevat als smaakculturen, met hipheid als een vorm van subcultureel kapitaal, dat gebonden is aan een stijl, mode en een zekere insiders kennis vereist (‘in the know’). Hier past de positie van de trendsetter, die geen outsider maar eerder een insider is vanwege zijn intensieve sociale contacten in het clubmilieu. De trendsetter voelt meestal haarfijn aan wat er loos is, kent de nieuwste muziek en weet precies waar coole dj’s draaien. Als geen ander weet de trendsetter dat hip vergankelijk is en telkens een nieuwe gedaante aanneemt.[ii]
Clubculturen zijn vergeleken met de subculturen van het CCCS minder belast door klassenafkomst. In plaats van verzet te plegen wordt er gefeest en onttrekken clubgangers zich in het weekend het liefst aan elke verantwoordelijkheid. In dit verband concludeert Thornton (1995) dat subculturen eerder ideologische gemeenschappen zijn, met subculturele ideologieën – de manier waarop subculturen een beeld van zichzelf creëren en daarmee ook hun relatie tot anderen; subculturele media – die definiëren en intensiveren; en subculturele distincties, zowel extern – ten opzichte van anderen en de massacultuur – als intern – tegenover andere clubs en clubbezoekers met andere waarden en ideologieën. De sociale identiteit van clubbezoekers wordt met name geventileerd op specifieke locaties. Vooral uitgaansgelegenheden blijken ideale settings om zich zowel in sociale als materiële zin van anderen te onderscheiden, waarbij vaak sprake is van opwaartse mobiliteit binnen de statushiërarchie van de clubcultuur (Bennett, 2000; Chatterton & Hollands, 2003; Forsyth et al., 1997; McRae, 2004; Van der Wilk, 2005).
Clubculturen mogen dan wel smaakculturen zijn, de distinctiepraktijken zijn volgens McRae (2004) niet alleen maar gebaseerd op smaakdifferentiaties en culturele hiërarchieën. Want: hoe word je eigenlijk een clubber en welke jongeren investeren in deze leefstijl? Juist in het nachtleven bestaat een grote bereidheid om kennis te delen, gelijktijdig actie te ondernemen en met gelijkgestemden van gedachten te wisselen. Er is een grote bereidheid om te delen: sociaal (netwerk), cultureel (smaak en kennis) en materieel (locatie). De essentiële elementen van de clubervaring zijn: drugsgebruik, muzieksmaak en fysieke aanwezigheid. Deze elementen representeren identificatie met en daardoor tevens verschil van de ander. Het muzikale genre heeft hierbij in de studie van McRae (2004) de grootste prioriteit bij de keuze voor een specifieke lokatie of feest.
In het gedachtegoed van de Franse socioloog Maffesoli ontbreekt het zelfs aan elke notie van distinctie. In plaats van subculturen te fixeren en ze een identiteit toe te kennen, zoals in de onderzoekstraditie van het CCCS, definieert Maffesoli (1996) ze aan de hand van ‘tribes’ (stammen). Deze zogenaamde ‘neo tribes’ vertonen enige verwantschap met ‘classic tribes’, zoals de tegencultuur of de studentenbeweging uit de jaren zestig. In Maffesoli’s opvatting zijn extatische dansfeesten een vorm van neo-tribalisme, een terugkeer naar een voormoderne, archaïsche wijze van gemeenschapsvorming. Het tonen van hevige gevoelens in collectief verband ziet Maffesoli als een bewijs van de herwaardering van sensualiteit en ‘sociality of community’, waarbij het belang van plezier en vreugde, binnen een door individualisme vervreemde massagemeenschap (weer) sterk op de voorgrond is komen te staan. Deze niet-gefixeerde spontane en tijdelijke subculturen worden ook wel ‘emotional communities’ in een geïndividualiseerde consumptiemaatschappij genoemd (Bauman, 2005; Maffesoli, 1996; Quaack, 2007).
In het verlengde hiervan ligt de kritiek op Bourdieu van de Amsterdamse socioloog De Swaan (2008), volgens wie culturele voorkeuren alleen het onderscheid met hogeren en vooral met lageren moet markeren. In De Swaans visie houdt Bourdieu onvoldoende rekening met het feit dat mensen ook behoefte hebben aan een zekere binding met gelijkgestemden. “Het gaat bij culturele voorkeuren niet alleen om distinctie, maar ook om binding van gelijken”, aldus De Swaan (2008:30). Dit sluit aan bij de opvatting van Laermans (1999) dat bezoekers van dance-events geen puur hedonistische massa vormen, die alleen maar uit is op grenzeloos plezier en genot, maar ook het ervaren gemeenschapsgevoel omarmen (de ‘sensus communis’).
Feesten en het dagelijks leven
Sociologen, antropologen en criminologen geven verschillende interpretaties van de contemporaine grootschalige feestcultuur en de grote behoefte van jongeren aan een tijdelijke sociale cohesie te midden van een sterk geïndividualiseerde en heterogene samenleving. Bauman (2005) spreekt in dit verband van deze collectieve feestritualisering afwisselend van ‘carnival communities’ en ‘cloakroom communities’. Met de eerste term wil hij tot uitdrukking brengen dat het gaat om ‘echte’ gemeenschappen met een sterke onderlinge emotionele band. Met de tweede term dat de feestcultuur jongeren (tijdelijk) onderdak biedt in hun zoektocht naar zekerheid, bescherming en identiteit.
Bij de carnavaleske transgressie binnen deze quasi-gemeenschappen vindt echter ook een tijdelijke omkering plaats van de bestaande orde, die geïntensiveerd wordt door danceparty’s en drugsgebruik (Presdee, 2000). Er is van meet af aan een relatie geweest tussen housemuziek en drugsgebruik, waarbij vooral ecstasy een krachtige bijdrage heeft geleverd aan de maximalisering van (seksueel) genot en plezier in de vrije tijd. Deze collectieve lustbeleving wordt vaak geduid in termen van narcisme, egoïsme, consumentisme en verloedering en veelal in een cultuurpessimistisch vertoog geplaatst – met Dalrymple (2006) als belangrijke representant van deze visie. Boutellier (2005, 2006) daarentegen geeft de voorkeur aan het begrip ‘vitalisme’, waarbij hij een directe relatie legt tussen de lichamelijke beleving van het feestvieren en het elan van de (economisch) liberale cultuur, die voorwaardenscheppend is én intact blijft. Party’s, feesten en clubs scheppen deze gelegenheid en bieden mogelijkheden om de eigen unieke creativiteit in een gedeelde ruimte te exposeren en tegelijkertijd consument te zijn van de opgewekte clubsfeer door middel van muziek, licht, decor, enzovoort (Thrift, 2003). De zin- en betekenisgeving van het clubben kan worden gezien als een unieke mix van muzikaal, tactiel, sensueel, emotioneel en seksueel getint plezier (Malbon, 1998; Slavin 2004).
De historicus McNeill (1995) beschrijft ‘community dancing’ als een proces waarbij het ritmisch bewegen van losse individuen samen begint te vloeien tot een regelmatige cadans, die bindend werkt voor een saamhorig groepsgedrag en bij continuering tot een collectieve euforische roeservaring kan leiden. Door het tijdelijk participeren in een emotionele gemeenschap wordt in een club of op een party een groepsethos gegenereerd, dat wordt gekenmerkt door een efemere kwaliteit en het ontbreken van een vaste routine die zo typerend is voor het alledaagse leven. Het drugsgebruik in het uitgaansleven staat hier niet zozeer haaks op, maar juist ernaast en wordt door clubbers en ravers als zodanig niet als problematisch gezien (Bovone,1997; Duff, 2005, 2008; Slavin 2004). Drugs kunnen de tijdsbeleving intensiveren; door het wegvallen van tijdsdruk, verveling en haast houdt de ‘horlogetijd’ op te bestaan. Het collectieve en individuele opgaan in de roes geeft een gevoel van lichtheid en ontspanning, als tegenhanger van dagelijkse verplichtingen en deadlines (De Cauter, 1995).
In het speelse element in de hedendaagse club- en ravecultuur zien we treffende overeenkomsten met het sociale spel van ‘vertooningen en opvoeringen van dansen en muziek’ in Huizinga’s Homo Ludens (2008, orig. 1950). Het spel is niet het ‘gewone’ leven, maar treedt daar juist uit om een tijdelijke sfeer van activiteit met een eigen dynamiek binnen te stappen. Het spel ook in de hoedanigheid van terugkerende afwisseling en als complement van het leven. In zijn sublieme gedaante betekent of viert het spel iets in de sfeer van cultus, feest, het sacrale. Maar tegelijkertijd schept het spel orde en verwezenlijkt het in de ‘onvolmaakte wereld en het verwarde leven een tijdelijke beperkte volmaaktheid’.
Het tijdloze en onbevangen momentum wordt door Csikszentmihalyi (2008) meer vanuit een psychologische benadering getypeerd als een ‘optimal experience’ en een ‘flow’. De optimale ervaring vindt niet plaats door passief gedrag maar dankzij wat we ‘doen’ door zowel onze werktijd als vrije tijd te vullen met activiteiten waar onze voorkeur naar uitgaat. Flow-ervaringen vinden derhalve vaak plaats in de vrije tijd, tijdens een bezoek aan de Efteling, pretpark of dance-event. Ook ons gezichtsvermogen geeft toegang tot genotservaringen, bij het zien van een zonsondergang, maar ook bij kunstmatig opgewekte visuele spektakels als vuurwerk en laserlicht.[iii]
In het subculturele argot van house is ‘go with the flow’ zowel een individueel als een collectief beproefde ervaring, die het opgaan, het oplossen in de ecstasyroes verbeeldt en geen zwaartekracht en sociale belemmeringen meer kent. In de antieke Griekse cultuur wordt de wereld van mateloosheid, extase, roes en feestrites vaak gesymboliseerd en verbeeld door Dionysus, wiens tegenspeler Apollo in veel opzichten juist de wereld van mate, orde en ratio symboliseert (Moorman & Uitterhoeve, 1988). De tegenstelling tussen het Dionysische en Apollinische drukt zich uit in de roes tegenover regels en het genot versus verbod (IJsseling, 1994).
Kickzoekers
De antropoloog Turner (1969) legt bij extase een connectie met de liminale levensfase, waarin sprake is van een breuk in de biografie en de identiteit minder duidelijk omlijnd is. Hierdoor wordt de drang tot bijvoorbeeld experimenteren met drugs en seks verhoogd. Er zijn legio studies verricht naar de zin- en betekenisgeving van veranderende bewustzijnsstaten (Bogers et al., 1994; Huxley, 1954; Narby, 1998; Strassmann, 2001; Turner, 1982). De invloed van psychedelica heeft hierin een belangrijk aandeel gehad. In zowel de populaire als de wetenschappelijke benadering wordt vaak gewezen op de parallel tussen de betekenis van LSD in de tegencultuur van de jaren zestig en die van ecstasy in de housecultuur twintig jaar later. Hoewel de psychedelische werking van LSD veel krachtiger is dan die van ecstasy, vertonen beide generaties een sterke hang naar verbeelding, euforie, hedonisme en de behoefte aan sociale binding. Een groot verschil echter is dat de maatschappijkritische houding van tegenculturen zijn verdampt wanneer de housecultuur zijn opwachting maakt en zich in de jaren daarop zelfs aan grenzeloos consumentisme overgeeft.
Volgens de jonge filosoof Wijnberg (2007) is er de laatste jaren een stille revolutie gaande bij de huidige generatie jongeren, die zich laat vangen in drie woorden: boeiuh (apathie of onverschilligheid tegenover politieke issues), chilluh (vrijetijdsbesteding en levenshouding die doordrenkt is van ruimdenkendheid, gematigdheid en scepsis) en pimpuh (alles opwaarderen en personifiëren). Pimpuh verwijst in diepere zin naar hedonisme en individualisme, maar is esthetisch. De radicale consumptie, ofwel kickuh, ontbreekt. Kickuh, of de ervaring van de kick, is een extreme vorm van consumeren die niet zonder risico is.
Volgens Feij (2006) vloeien veel vormen van riskant gedrag voort uit een grote behoefte aan afwisseling en sensatie, aan nieuwe en uitdagende ervaringen en de daarmee verbonden kick. Dit persoonlijke patroon wordt ook wel ‘sensation seeking’ genoemd. Sensatiezoekers vertonen een grote behoefte aan lustbeleving, die bij herhaling bekrachtigd moet worden. Of iemand riskante activiteiten onderneemt, in welke mate en intensiteit, hangt samen met de persoonlijkheid, maar kan niet los worden gezien van de omgeving en omstandigheden waarin iemand verkeert (Feij, 2006). Anatole France definieert de kick als oeroud fenomeen (In: De Cauter, 1995). De aantrekking van het gevaar zou aan de basis van alle grote passies liggen; geen genot zonder duizeling, plezier vermengd met angst bedwelmt. De kick als ervaring van de grens, maar ook als grens van de ervaring. Volgens De Cauter (1995:9) is de moderne mens verslaafd aan ervaring. “Hij is belust op sensaties, accumuleert belevenissen en verwerft ervaringskapitaal.
Dat geldt niet alleen voor extreme sporten, seksuele avonturen en snelheidsmachines, maar net zo goed voor (verdovende) genotmiddelen.” Elke dag is een potentiële kickdag: of het nou de spuitkick van heroïne is, de snuifkick van cocaïne of de wodkakick van een in deze drank gedrenkte tampon (‘slimmen’). Kicks kunnen ook bestaan uit ‘geintjes’ die met anderen worden uitgehaald , vrienden niet uitgezonderd. Zoals ‘happy spiking’ bijvoorbeeld, door het onopgemerkt toevoegen van GHB aan het drankje van een nietsvermoedende (bevriende) stapper. Met dergelijk riskant kickgedrag weet de ideaaltypische benadering van Becker (1963) eigenlijk niet zo goed raad.
De kickzoeker heeft een status die vergelijkbaar is met de regelovertreder van Zinberg (1984) en de spelbreker in Homo Ludens van Huizinga (2008). Kicken kan worden gezien als een radicale en riskante vorm van consumeren, die vaak subcultureel van aard is en waarbij soms bewust gangbare regels worden overtreden. Wat de beatgeneratie als kick benoemde is in wezen de hunkering naar een schokbeleving. De Cauter (1995) stelt dat de soms obsessieve drang om te kicken voortvloeit uit ervaringsarmoede, die niet een tekort is aan belevenissen, maar veeleer het gevolg van de overvloed aan prikkels waaraan de moderne mens is blootgesteld. De druk van het moderne levensritme roept telkens nieuwe kicks op die in subculturen met bijvoorbeeld amfetaminen als schokbelevingen worden gesublimeerd. Misschien is speed daarom wel de onbetwiste kickkampioen in scenes als de Hells Angels (Thompson, 1966), punks (Shapiro, 1988) en gabbers (Verhagen, 2000; Van de Wijngaart et al., 1997). Opmerkelijk genoeg speelt amfetamine ook een rol bij de Northern Soul beweging van witte Britse arbeidersjeugd die met behulp van deze drug urenlang danste op obscure Amerikaanse soul (Brewster & Broughton, 2000). En ten slotte de Britse mods, die net als de leden van rockgroepen als The Who en The Beatles in de jaren zestig het indertijd populaire preludine slikten (Shapiro, 1988). Terwijl amfetamine een functioneel middel was voor bands op tournee, had het voor de fans een sterk symbolische betekenis; de drug sloot naadloos aan bij hun zelfgecreëerde subculturele universum en gevoel van wildheid, baldadigheid en gecontroleerde kwaadheid.[iv]
De roes is een extase, een toestand ’buiten zichzelf’ en vertegenwoordigt en verbeeldt onafzienbaar veel bewustzijnsvormen. De filosofisch tegenstrijdige begrippenparen van De Cauter leveren continu strijd met elkaar: verstrooiing en concentratie, bedwelming en bewustzijnsverruiming, verdoving en verlichting. Deze tegendelen sluiten aan bij de ervaringen van roeszoekers, die naar roesgedrag zijn onder te verdelen in ‘roeskunstenaars’ en ‘roesknoeiers’.
Clubculturen: underground in en naast de mainstream Verschillende studies wijzen op de tragiek van subculturen die op termijn worden ‘opgeslokt’ door de mainstream. Hebdige (1979) heeft een dergelijk proces beschreven aan de hand van reggae- en punksubculturen die door de cultuurindustrie worden ingekapseld en Wermuth (2002) bij de popularisering van hiphop. Ook in clubculturen is er volgens Thornton (1995) een continue spanning tussen het soms geforceerde onderscheid tussen ’underground’ en ‘mainstream’. Historisch gezien heeft underground een problematische relatie met het dreigende proces van mainstreaming, het kopiëren, ‘stelen’ of afzwakken van de oorspronkelijke leefstijl en de vrees voor het uiteenvallen van de interne symbolische en sociale cohesie van de authentieke stijlkern.
In de academische onderzoekstraditie wordt mainstream vaak negatief gepositioneerd als de dominante cultuur van de conventionele meerderheid en de maatstaf waartegen de subversie van subculturele stijlen wordt afgemeten. Te lang hebben subculturalisten en jeugdsociologen volgens Thornton (1995) vertrouwd op binaire opposities als ‘ons’ versus ‘hun’, mainstream als burgerlijk tegenover subcultuur als artistieke voorhoede (Hebdige, 1979), stagnerende massa tegenover deviante, creatieve en veranderlijke ‘anderen’ (Mungham & Pearson, 1978), respectabele ‘stadsdisco’s’ tegenover subculturele alternatievelingen (McRobbie, 1991). Grossberg et al. (1992) bekritiseren deze rigide dichotomieën door te stellen dat zowel subculturen als mainstream fluïde grenzen kennen en onafscheidelijk van elkaar zijn. De (ogenschijnlijke) homogeniteit van de mainstream laat zich eerder gelden als een ‘social pastiche’ van onderscheidende stijlen die tezamen het stedelijke uitgaansleven vertegenwoordigen.
In de jaren negentig bestaat er een bredere consensus over het bestaan van pluriforme subculturen. Thornton (1995) stelt dat het dichotomiseren van clubculturen als mainstream versus subcultuur, of commercieel versus alternatief, geen afdoende verklaring meer kan geven. Onderzoek naar clubculturen moet zich juist meer richten op de vergelijking en weging van sociale, economische en etnische verschillen tussen de participerende groepen. ‘Clubland is difficult terrain to map’, moet Thornton toegeven, aangezien juist clubculturen bij uitstek ontvankelijk zijn voor nieuwe feestrages, muzikale bevliegingen en hypes. Het gefragmenteerde clubleven wordt door clublopers met zeer uiteenlopende smaken bezocht, die variëren van populair tot obscuur en hybriden tussen ‘hoge’ en ‘lage’ clubhiërarchieën. De mainstream wordt volgens Hollands (2002) voornamelijk bevolkt door jongeren uit de lagere klasse, terwijl middenklasse jongeren vaker deel uitmaken van de ‘hippe’ scene, die zich onderscheidt door een exclusieve en (door sceneleden) als superieur beschouwde smaak. Interessant is het leefstijlperspectief van de stadsantropoloog Polhemus (1997), die allerhande subculturele ‘bricolage’ leefstijlen – ooit door punk geradicaliseerd – signaleert, die zich niet tegen maar juist middenin de mainstream positioneren.
In Thorntons etnografische studie van ‘dance crowds’ tussen eind jaren tachtig en begin jaren negentig is niet alleen mode, maar vooral de muzieksmaak een belangrijke determinant voor de keuze van de locatie waar groepen uitgaanders (‘clusters’ of ‘cliques’) zich ophouden. Clubculturen bestaan uit een verzameling stapculturen die een territorium delen dat tezamen als ‘dancescene’ kan worden getypeerd. Want hoewel clubgangers vaak zeggen dat er geen vaststaande patronen bestaan, wordt er bij voortduring gecatalogiseerd en geclassificeerd naar locatie, smaak, dansvormen, rituelen, kledingstijlen, et cetera. Deze mentale plattegronden zijn cultureel rijk aan detail en hypergevoelig voor de waardebeoordeling van de ander. Zelf zijn ze anders, maar derest is één pot nat. ”So although most clubbers and ravers characterize their own crowd as mixed or difficult to classify, they are generally happy to identify a homogeneous crowd to which they don’t belong” (Thornton, 1995:99). In Exactitudes tonen Versluis & Uyttenbroek (2002) op visueel antropologische maar ironische wijze het stijlesthetische spanningsveld tussen ‘exact’ en ‘attitude’ in jongerenculturen die enerzijds (persoonlijke) distinctie tonen aan anderen, maar tegelijkertijd verlangen naar een groepsidentiteit. Tijdens het praktiseren van ‘the art of clubbing’ twisten clubbers bij voortduring over smaak, waarbij ‘alternatief’ wordt gespiegeld aan ‘mainstream’ en ‘hip’ aan ‘normaal’. De pluriforme distincties belichamen en verbeelden echter tezamen de nachtelijke uitgaanscultuur met haar permanente veranderlijkheid (Nabben et al., 2005c).
Van subculturen naar postsubculturen?
Als midden jaren vijftig de westerse jeugdculturen nog in hun kinderschoenen staan, proclameren de Franse Situationisten de ‘spektakelmaatschappij’; de door de opkomst van de moderne consumptie- en
vrijetijdsmaatschappij bevrijde stad, die nu in het teken van de lust en het verlangen staat, en waarin het alom aanwezige spektakel van de massamedia de ‘werkelijke ervaring’ zou vernietigen (Debord, 1976; Marcus, 1989). Vanaf de jaren vijftig komen we op het spoor van de eerste protest- en tegenculturen die zich in de daaropvolgende decennia vertakken in een waaier aan straatculturen en subculturen, die op hun beurt – onder invloed van een meer individuele consumptie van lifestyle, mode, gadgets, technologie, muziek en drugs – transformeren tot de smaak- en clubculturen in de jaren negentig en het eerste decennium van de 21e eeuw. Volgens de filosoof Oosterling (1989) keert de huidige generatie zich in toenemende mate af van de dagelijkse politiek. Hij vraagt zich af of het plezier en de gemanifesteerde esthetisering binnen allerlei levensstijlen niet als nieuwe uitdrukkingen van verzet moeten worden opgevat. Ironisch beschouwd zou dan jeugdprotest en verzet in de klassieke zin des woords zich vanaf de jaren negentig kunnen manifesteren in de vorm van zoiets als de aanschaf van het luxe parfum Rebel, dat in een miljoenenverslindende campagne werd gelanceerd.
In zijn studie Scenes beschrijft Irwin (1977) hippie- en surfculturen in relatie tot hun stad als ‘the current diversity of styles’, waarmee hij vooruitloopt op de postsubculturele discussie na het CCCS tijdperk. Irwin karakteriseert een scene als een ‘social world whose members have a shared perspective’ en spreekt van subcultureel pluralisme. Thornton (1995) daarentegen hanteert de term subcultuur alleen nog wanneer die ook door de eigen nichemedia wordt gebezigd – onder clubbers zou de oorspronkelijke betekenis van het begrip nogal zijn verwaterd. Zelf spreekt Thornton liever over smaakculturen (‘taste cultures’).
Studies naar nieuwe jeugd(sub)culturen laten zien dat er bij voortduring nieuwe accenten worden gelegd binnen de bestudeerde fenomenen, issues en domeinen, zoals mode, ‘cool places’, gender, muziek, media en globalisering (Gelder, 2005). Tegelijkertijd tonen dergelijke studies aan dat het voortschrijdende wetenschappelijke discours tevens een afspiegeling en articulatie is van (nieuwe) issues binnen jeugdculturen in een snel veranderende consumptiesamenleving. Roberts (2004) wijst in dit verband op het paradoxale bestaan van een ‘subculturele industrie’, waarin tegenwoordig naast de productie van materiële goederen ook een commercialisering plaatsvindt van subculturele identiteiten en symbolische praktijken. Deze hedendaagse subculturele industrie functioneert steeds meer als een lucratieve sector die ondersteund door massamarketing bijvoorbeeld ‘alternatieve’ muziek of ‘onafhankelijke cinema’ promoot.
Sinds de jaren negentig wordt er gedebatteerd over de status en relevantie van moderne subculturele en postsubculturele theorieën (Baumann, 2005; Bennett & Kahn-Harris, 2004; Gelder, 2005, 2007; Gourley, 2004; Greener & Hollands, 2006; Hesmondhalgh, 2005; Martin, 2009; Muggleton, 2000; Redhead, 1990; Shildrick & MacDonald, 2006; Storey, 2001). De postmoderne kritiek op subculturen vindt zijn oorsprong in de ideologische benadering van het CCCS in de jaren zeventig. Doordat grenzen tussen traditionele sociale classificaties als geslacht, klasse en etniciteit vervagen, menen sommige (postmoderne) theoretici dat de term subcultuur in een vloeibare en hypergeïndividualiseerde samenleving door het ontbreken van strikte scheidslijnen en grenzen tussen subculturele groepen problematisch is geworden en niet meer genoeg verklarend en objectief. Het feit dat de relatie tussen stijl, muzieksmaak en identiteit zwakker en meer fluïde is geworden, laat onverlet dat jongeren dikwijls een duidelijke – weliswaar soms tijdelijke – voorkeur voor een bepaalde muziekstijl hebben (Bennett, 1999). Subculturen zouden daarom eerder als postsubculturen moeten worden gezien (Bennett & Kahn-Harris, 2004; Muggeleton, 2005).
De kritiek op (post)moderne theoretici luidt dat hun bevindingen vaak gestoeld zijn op theoretische aannames en dichotomieën, en niet op gedegen eigen empirisch onderzoek naar de complexiteit van actuele jeugdculturen (Hesmondhalgh, 2005). Greener & Hollands (2006) concluderen in hun studie over de mondiale subcultuur van ‘virtuele psytrancers’ dat noch theoretische elementen uit traditionele subculturen, noch de meer postmoderne visie van sterk gefragmenteerde jeugdculturen de leefstijl van psytrancers afdoende kunnen verklaren. Intensief internetcontact met andere psytrancers over de hele wereld vormt namelijk geen belemmering voor de gelijktijdige behoefte aan het gezamenlijk beleven van trancemuziek op lokale feesten en het verlangen naar stabiele en langdurige relaties. De antropologe Quaack(2007) ziet vergelijkbare elementen tijdens haar veldwerk op het jaarlijks terugkerende Burning Man Art Festival, waar een internationale gemeenschap van zo’n 35.000 deelnemers een week lang geheel zelfvoorzienend in een zelfgecreëerde ‘stad’ in de Nevada woestijn verblijft. Het vieren van Burning Man symboliseert een collectief sociaalexperiment, dat in hoge mate carnavalesk en Dionysisch van aard is (extravagante uitmonsteringen, maskers, beschilderde lichamen, vuurwerk), zonder daarbij de onderliggende Apollinische neiging tot sociale orde en een veilige infrastructuur uit het oog te verliezen.
Dit geldt ook voor de Nederlandse teknoscene waarbinnen De Bell (2006) een subculturele ‘harde kern’ met een maatschappijkritische ideologie, een eigen herkenbare teknolook (onder andere zwarte kleding, dreadlocks, piercings) en levensstijl (onder andere wonen in kraakpanden, organiseren van illegale feesten) met een daarbij passend drugsgebruik ziet. Men verzet zich tegen de heersende commerciële feestcultuur, inclusief controles door bewakingspersoneel en politie. Underground verwijst hier naar het radicaal afwijzen van elke overheidsbemoeienis. In een prikkelend betoog over de ‘tijdelijke autonome zone’ (TAZ) ziet de sociaal filosoof Hakim Bey (1994) mogelijkheden die zowel sociaal-geografisch als psychisch van aard zijn en in ruimte of tijd mogelijkheden scheppen om een locatie vanuit gedeelde verlangens voor enige tijd te ‘bezetten’ en weer op te geven, om vervolgens elders in nieuwe ruimtes opnieuw te verschijnen.
De TAZ streeft feestelijke doeleinden na en wil zich niet door rigide bureaucratische regels laten verstikken. In dezelfde geest beschrijft Hetherington (1998, 2000) ‘new age travellers’ als een politiek en spiritueel geëngageerde subcultuur die zich radicaal afkeert van de moderne stad door permanent te reizen en muziekfestivals bij te wonen. Volgens Hetherington past deze subcultuur in de traditie die Cohen (1972) eerder typeerde als ‘folk devils’, omdat de travellers met hun illegale raves op het platteland keer op keer de aandacht van de politie trekken.
Ritme en roes
De popularisering van drugs, en met name van ecstasy, heeft ertoe geleid dat de jeugdcultuur zich vanaf eind jaren tachtig in toenemende mate is gaan ontplooien als een drugscultuur. Diverse studies laten een sterke samenhang zien tussen drugsgebruik en dance en daaraan gerelateerde (non-mainstream) muziekstijlen zoals techno, trance en progressive (Benschop et al., 2009; Forsyth, 1996; Forsyth et al., 1997; McRae, 2004; McLaughlin et al., 1996; Mulder et al., 2009; Nabben et al., 2005b, 2008b; Reynolds, 1998; Van Gelder et al., 2003). De termen ‘dancedrugs’ en, meer algemeen, ‘clubdrugs’ en ‘uitgaansdrugs’, verwijzen naar het gegeven dat drugs vaak in uitgaanssettings worden genomen.
Het drugsgebruik in de dancescene ligt doorgaans hoger dan bij leeftijdgenoten in het bevolkingsonderzoek. Combinaties en patronen van drugsgebruik vinden niet alleen tijdens het uitgaan plaats, maar ook ervoor en erna (Forsyth, 1996; Korf et al., 1994-2003; Nabben et al., 2004, 2005b, 2006, 2007, 2008a, 2008b; Sterk et al., 2006; Ward & Fitch, 1998). Het middelengebruik blijkt vaak te zijn ingebed in jeugdculturen en leefstijlen waarmee jongeren zich willen onderscheiden van hun ‘andere’ leeftijdsgenoten en vorige generaties. Clubbers distingeren zich van de mainstream door een actieve smaakconsumptie van hun subcultureel kapitaal: muziekkennis, mode-artefacten, technologie, drugs, et cetera. (Bennett, 2000; Thornton, 1995).
Hoewel volgens de antropoloog Clifford Geertz (1973) de symbolische en expressieve tekens als gevolg van de voortschrijdende technologie en massaproductie dreigen onder te sneeuwen, blijft de mens symbolische waarden ontlenen aan industriële producten; aan het oorspronkelijk functionele object kan zelfs een fetisjwaarde worden toegekend (Seelig & Stahl, 2005). Volgens Buxton (1982) vertegenwoordigt popmuziek een door popsterren uitgedragen symbolische waarde, die wordt uitgedrukt door nieuwe iconen: de levensstijlen en producten die de ster vertegenwoordigt worden ook die van de consumenten. Muziek is vaak van doorslaggevend belang geweest bij de totstandkoming van jongerensubculturen. Bij menige subcultuur verwijst de benaming (housers, rockers, hiphoppers, disco’s, punks, et cetera) zelfs naar de oorspronkelijke muziekvorm (Wermuth, 2000).
Met de uitvinding van de radio en de jukebox werd een eerste stap gezet in de verspreiding en technologisering van op de jeugd gerichte muziek. Al meteen na zijn introductie in de jaren vijftig zette de jukebox de boel op stelten toen jongeren in de nieuwe sociale omgeving van bars en cafés gingen dansen op top-40 hits (Brewster & Broughton, 2000). Het verlangen om te blijven dansen zolang de muziek speelt, vindt zijn voedingsbodem en inspiratie in het pre-house tijdperk, toen discomuziek zich als een lopend vuur verspreidde, met als commercieel hoogtepunt de in 1975 verschenen film Saturday Night Fever, waarin disco-icoon John Travolta de belichaming van de witte discostapper was. Dankzij technologische vernieuwingen werden discogangers steeds beter voorzien in hun behoefte aan non-stop muziek. De muziek kreeg pas echt een nieuwe impuls toen de 7-inch single (met een maximum tijdsduur van hooguit drieëneenhalve minuut) geduchteoncurrentie kreeg van de 12-inch, de maxisingle. Het geluid was ‘vetter’ en de introductie van de maxisingle viel bovendien samen met de eerste grote discoparty’s in Amerika en Engeland. De status van de dj schiet omhoog (Shapiro, 2005). Vanaf de jaren negentig worden dj’s door clubs en danceorganisatoren geboekt en beoordeeld op reputatie, techniek, passie en creativiteit en het vermogen om een publiek onder alle denkbare condities optimaal te bespelen en te betoveren (Jianu, 2007). De dj wordt dé sleutel tot succes voor de discotheken (Brewster & Broughton, 2000), die steeds vaker ‘clubs’ gaan heten.
De voedingsbodem van de elektronische (dans)revolutie ligt in het begin van de jaren zestig. Robert Moog was begin jaren zestig de eerste die een kleine synthesizer bouwde die compact en betaalbaar was én een toetsenbord had. Muzikanten konden met behulp van dit elektronische instrument alle denkbare klanken genereren, van piano en strijkers tot koperblazers en percussie. Het instrument werd onder andere gebruikt voor de filmmuziek van A Clockwork Orange (1971) en Scarface (1983). De opeenvolgende generaties Moog-synthesizers werden zowel door The Beatles, Pink Floyd en The Doors bespeeld als door zwarte jazz-, funk- en soulmusici zoals Sun Ra, Herbie Hancock en Chick Corea. Dankzij de Moog kregen rock en jazz een psychedelisch tintje, dat als acid werd getypeerd en tot nieuwe genres leidde (acid jazz, psychedelische rock, et cetera) Het nummer Popcorn maakte de Moog sound wereldberoemd, maar I Feel Love (1975) van Donna Summer was de eerste synthesizer discohit waarop massaal werd gedanst.
Zoals de Moog bij disco hoort, zo past de Roland bij acid house. Nadat het Amerikaanse Moog Music haar dominante marktpositie in de jaren tachtig verloor aan Japanse concurrenten als Roland, stopte het bedrijf in 1986 met de productie van synthesizers. De Roland TB-303 die al in 1982 door een Japanner was uitgevonden, werd in 1986 in Detroit door Phuture aangewend voor het creëren van een nieuwe sound die als ‘acid tracks’ in The Warehouse in Chicago werd gedraaid, en leidde tot het ontstaan van een nieuw elektronisch genre: acid house (Rietveld, 1998).[v]
In Engeland speelde het gebruik van soundsystems een belangrijke rol in de ravescene aan het eind van de jaren tachtig (Brewster & Broughton, 2000; Collin & Godfrey, 1997; Haslam, 1998).[vi] Net als de grote party’s en ‘gatherings’ van de jaren zestig zijn houseparty’s en raves gebaseerd op muzikale principes die teruggrijpen op niet-westerse – Afrikaanse en Oosterse – inheemse culturen waarin muziekritme een integraal en essentieel onderdeel is van een als ritueel beleefde drugservaring, die tot uitdrukking komt in een van de meest primitieve vormen van muziekbeleving: het trance dansen (Dobkin de Rios, 1990; Van Veen, 2004).
Elk nieuw, door technologische middelen aangedreven muziekritme bezit in potentie explosieve ingrediënten die binnen een ontluikende jongerencultuur kan leiden tot ‘subversieve’ praktijken, en zelfs tot morele paniek kan leiden. Participatie in een dergelijke ‘culture of crime’ betekent vaak het uitdragen van een symbolische stijlbeleving in een collectieve esthetische omgeving van criminaliteit. De Britse cultureelcriminologen Ferrell & Sanders (1995) tonen aan dat door symboliseren en stijl niet alleen ‘criminele subculturen’ worden gecreëerd, maar dat die jeugdculturen ook vaak worden gecriminaliseerd. Dit geldt zeker wanneer de popularisering van een muziekstroming gelieerd is aan een met drugs geïnvolveerde uitgaanscultuur (Shapiro, 1988; Hunt et al., 2009). Jazz liet voor het eerst een duidelijke samenhang zien tussen (gemarginaliseerde, zwarte) muzikanten en de consumptie van drugs als marihuana, heroïne en cocaïne (Shapiro, 1988; Kohn, 1992; Jonnes, 1996). In Waiting for the man (1988) legt Shapiro een directe relatie tussen de invloed van drugs op de muziek, teksten en leefstijl van artiesten, bands en rocksterren vanaf het begin van de 20e eeuw. Hoewel hij niet verzuimt melding te maken van ongeveer vijftig door een overdosis overleden muzikanten[vii], beschrijft Shapiro ook hoe het flirten met drugs heeft geleid tot een omvangrijk geïnspireerd muzikaal oeuvre dat nog vrijwel dagelijks doorklinkt in liedjes, songs en ballads. In de ‘elektronische revolutie’ aan het eind van de jaren tachtig gaat het ontstaan van een nieuwe jeugdcultuur hand in hand met technologische innovaties, een nieuwe status van de dj en een nieuw middel: ecstasy (Brewster & Broughton, 2000; Collin & Godfrey, 1997; Rietveld, 1998). Mondiale marketing van drugshandel (hoofdstuk 7) beïnvloedt nationale en lokale drugsmarkten en heeft ook zijn weerslag op de populariteit van middelen. Het globaliseringproces manifesteert zich volgens Boomkens (2006) het krachtigst in de film- en muziekindustrie.
In een toenemend aantal studies wordt onderzocht welke invloed globalisering heeft op muziekbeleving (Brewster & Broughton, 2000; Rietveld, 1998), drugsmarkten (Duff, 2003; Joe-Laidler, 2005) en drugsgebruik van lokale jeugdculturen (Bennett, 2000). De globalisering van dance wordt beschouwd als een onderdeel van de expanderende en wereldwijde jongerencultuur en heeft (mogelijk) ook invloed op de drugsconsumptie onder jongeren. Over de hele wereld ondergaan jongeren vergelijkbare collectieve rituelen, waarbij elektronischemuziek, show, en de reputatie van organisatie en ingevlogen dj’s een krachtenveld oproepen dat een sterke verbondenheid met de muziek genereert (Duff, 2003; Joe-Laidler, 2005).
Mede als gevolg van globalisering is er volgens Roberts (2004) een proces op gang gekomen van subculturele productie, praktijken en identiteiten. Subculturalisme en kosmopolitisme liggen bij het dancetoerisme vaak in elkaars verlengde. Uit studies van Bellis et al. (2000, 2009) blijkt dat jonge (Britse) clubtoeristen in het nachtleven van Ibiza (Spanje) exponentieel meer ecstasy en andere middelen nemen dan in hun thuisland. Mondiale hotspots als Ibiza, Goa en Bali hebben sinds de komst van de hippies in de jaren zestig een magische status verworven en blijven tot op heden invloedrijke ijkpunten die grote aantrekkingskracht blijven uitoefenen op (sub)culturele elites en grote groepen ravetoeristen (Saldanha, 2002). Tegelijkertijd populariseren subculturele nichemedia nieuwe muziek, mode, clubs en drugshypes. Het promoten van nieuwe hypes draagt bij aan het versnellingsproces, waardoor een steeds grotere omloopsnelheid ontstaat van nieuwe subculturele producten (hoofdstuk 3). Wat in het ene werelddeel nog wordt beschouwd als subcultureel, kan op een ander continent alweer tot de mainstream worden gerekend (Roberts, 2004).
Bennett (2000) vraagt zich af of het globaliseringproces de lokale verschillen elimineert of juist benadrukt. Met de toenemende wetenschappelijke aandacht voor globalisering is het interessant om te zien welke weerslag dit proces mogelijk heeft op de betekenisgeving van drugsgebruik en muziek binnen lokale clubculturen. De globalisering van muziek heeft mede door de technologisering een hoge vlucht genomen en een proces van versmelting (hybridisatie) gestimuleerd, waarbij geïmporteerde consumptiegoederen worden doordrenkt of bezield met alternatieve betekenissen (Howes, 1996). Robertson (1995) betoogt dat deze ontwikkeling geen proces van homogenisering óf heterogenisering is, maar van allebei. Dit proces kan worden getypeerd als ‘glokalisering’, een versmelting van het globale en het lokale, ofwel, zoals Robertson (1995:32) het omschrijft, “de lokale dimensie in het mondiale en de mondiale dimensie in het lokale”. Glokalisering is belangrijk in de beschouwing en duiding van (nieuwe) muziekstijlen, mode en drugsgebruik. Ondanks een toenemende globalisering van jeugdculturen blijft er tegelijkertijd sprake van lokale muziekstijlen en scenes die op eigen unieke wijze en onder lokale omstandigheden worden gearticuleerd (Bennett, 2000; Martin, 2009; Skelton & Valentine, 1998).
Normalisering en de risicosamenleving
In de criminologische benadering van drugsgebruik kan normalisering worden opgevat als eindfase van een proces waarin drugsgebruik oorspronkelijk als deviant gedrag werd gelabeld (Korf, 2006; Parker et al., 1998). De socioloog Van der Stel (1999) gaat een stap verder en ziet in normalisering de beginfase van een proces dat uiteindelijk kan leiden tot een algehele legalisering van een middel. Hij voorspelt dat er in Nederland binnen een jaar of vijftien volop ruimte zal bestaan om stap voor stap te werken aan versoepeling van de wetgeving en legalisering van bepaalde drugs voor specifieke gebruikersgroepen. Daarvoor zou al een stevig draagvlak bestaan bij de culturele en intellectuele voorhoede en beleidsmedewerkers op sleutelposities. Inmiddels, tien jaar verder, lijkt deze optimistische gedachte echter verder weg dan ooit. Het betoog van Tellegen (2008) over het ‘utopisme van de drugsbestrijding’ bewandelt juist het tegenovergestelde traject. Want in plaats van decriminalisering, normalisering en uiteindelijk legalisering, is er bij de Nederlandse overheid eerder sprake van meer moralisering,
stigmatisering, recriminalisering en een toenemende regelgeving rond drugsgebruik.
Zinberg (1984) beschouwt de (historische) ontwikkeling in de omgang met drugs als het resultaat van een sociaal leerproces. In eerste instantie is dit vooral een horizontaal proces dat zich binnen eenzelfde generatie voltrekt, voornamelijk via de peergroep. Hierdoor acht Zinberg het plausibel dat de kennis over en de vertrouwdheid met drugsgebruik ook in de toekomst wordt doorgegeven aan nieuwe generaties die zich ook weer zullen onderscheiden door nieuwe gebruikspraktijken en de keuze voor andere drugs. Het is vaak vooral de eerste generatie die als deviant gezien wordt bij het gebruik van een (nieuwe) illegale drug. In de loop der tijd neemt echter de mystificatie van een middel af als gevolg van de toegenomen kennis en worden misvattingen gepareerd. Met andere woorden: naarmate gebruikers meer vertrouwd raken met een middel, verdwijnt het oorspronkelijke deviante gebruik en de daaraan gekoppelde morele paniek geleidelijk naar de achtergrond. Dit kan vervolgens de weg vrijmaken voor een nieuwe generatie, die hetzelfde illegale middel niet neemt om te rebelleren tegen de maatschappij, zoals oorspronkelijk het geval was, maar het eerder uit nieuwsgierigheid wil proberen en/of geïnteresseerd is in de specifieke effecten in een daarvoor geschikt geachte setting. De oorspronkelijke ‘revolutionaire’ of ‘rebelse’ context van een tegencultuur of subcultuur verdwijnt geleidelijk naar de achtergrond en de motieven voor gebruik worden bij een nieuwe groep gebruikers diverser, waardoor er een proces van accommodatie ofwel normalisering optreedt. In het geval van marihuana veranderde de status van de gebruiker van een onruststoker in een ‘tevreden roker’. Volgens drugsonderzoekers is er sinds de jaren negentig in de westerse wereld sprake van een normalisering van drugsgebruik in uitgaansdomeinen van jongeren en jongvolwassen (Calafat et al., 2004; Parker, 2005; Parker et al., 2002, 1998; Riley & Hayward, 2007). ”This ’normalisation’ can be seen as a result of an even more liberalized youth culture in the rebellious spirit of the ’60s. Finally, it seems that freedom means continuous leisure. In the so-called post-modern societies recreation is no longer seen as an opposite of working life” (Calafat, 2004:110).
Parker et al. (1995) zien een krachtige ontwikkeling waarbij de van oorsprong marginale en deviante jeugdsubculturele populaties in omvang toenemen en steeds meer lijken te assimileren binnen de mainstream uitgaanscultuur. Ook in Nederland kan, zeker met betrekking tot cannabis, worden geconcludeerd dat gebruik binnen grote groepen van vooral jongeren en jongvolwassenen plaatsvindt (Korf, 2006). In kwalitatieve zin is er sprake van een genormaliseerd rookritueel, dat in de jaren vijftig en zestig nog werd geassocieerd met deviant gedrag, protest of escapisme. Tegenwoordig wordt het roken van een joint eerder als een van de vele vormen van ‘consumptiegedrag’ gezien (Korf, 2006). Marihuana, ooit berucht als symbolisch manna van de protestgeneratie, is binnen een halve eeuw een salonfähig middel geworden waar door de bank genomen weinig aanstoot meer aan wordt genomen. De recente politieke bezorgdheid rond coffeeshops gaat dan ook niet primair over de drug zelf, als wel over de toenemendeinvloed van criminele organisaties binnen de gedoogde coffeeshopsector (Van der Bunt, 2006).
De cultureel criminoloog Young (2007) plaatst de normalisering van drugsgebruik in een laat-modernistische context van een sterk expanderende consumentenmarkt. De aard van de adolescentie is niet radicaal, maar het opgroeien van adolescenten in een riskante hyperconsumptieve samenleving is dat wel (Furlong & Cartmel, 1997). Omdat jongeren zich op zoek naar hun identiteit in sterke mate identificeren met de consumptie van goederen als mode, muziek, drugs en vervoer, worden ze steeds meer als risicovolle consumenten gezien (Mitchel et al., 2004). De deelname van jongeren aan bijvoorbeeld danceparty’s wordt door oudere generaties en gezagsdragers in toenemende mate geproblematiseerd als riskant, terwijl jongeren deze evenementen eerder als opwindende vrijetijdsbesteding zien waaraan ze met leeftijdsgenoten veel plezier beleven. Ook Aitchison (2004) ziet een verschuiving in de beleidsaandacht bij politici naar het minimaliseren van risico’s. Dit laat onverlet dat in het gedurende de laatste decennia toegenomen drugsgebruik onder jongeren een voortschrijdend sociaal-cultureel proces besloten ligt, waarbij jongeren kennelijk meer risico’s durven nemen bij het experimenteren met drugs, en drugsgebruik steeds meer zien als een ontspannende time-out van de prestatiemaatschappij (Parker et al, 1998). Hunt et al. (2007) stellen dat een aanzienlijk deel van de jonge ‘drugwise’ gebruikers goed in staat is om een kosten-baten afweging te maken tussen verkrijgbare drugs met positieve en negatieve effecten. Door met vrienden drugs te gebruiken in een setting naar voorkeur, verkeren jongeren in de overtuiging dat ze de risico’s van drugsgebruik reduceren, terwijl ze tegelijkertijd een maximalisering van plezier nastreven. Bovendien passen ze strategieën toe om de optimale beleving van middelengebruik af te stemmen op de daarvoor meest geschikte (feest)settings.
De gemakkelijke verkrijgbaarheid en consumptie van drugs zijn volgens Hunt et al. (2007) en Parker (2005) een integraal onderdeel geworden van het ‘leisure pleasure landscape’, dat voornamelijk in het weekend op een semi-gecontroleerde basis samen met anderen gestalte krijgt. De normalisering van drugsgebruik moet dan ook vooral worden bezien in het licht van de door jongeren beleefde uitgaanspraktijken – en niet vanuit het perspectief van wat de burgerij ervan vindt. Veel stappers hebben behalve met alcohol en cannabis ook ervaring met andere genotmiddelen. In deze ‘pick ’n mix’ uitgaanscultus komt het weinig voor dat gebruikers zich slechts beperken tot één middel, zoals ook het drugsgebruik van Amsterdamse clubbezoekers laat zien (Benschop et al., 2009; Korf et al., 2004). Parker (2005) sluit zelfs niet uit dat de niet-drugsgebruikende adolescenten in de nabije toekomst een minderheidsgroep zullen vormen in bepaalde urbane gebieden. Hij constateert dat alcohol- en drugsgebruik geen gescheiden werelden meer zijn. De verkrijgbaarheid en toegankelijkheid van drugs is wegens het verfijnde distributiesysteem eerder binnen het bereik van personen gekomen die willen experimenteren. De risico’s van recreatief drugsgebruik zijn ingecalculeerde bijproducten van normalisering geworden en worden ingeweven in het persoonlijke riscomanagement.
Ofschoon de verkrijgbaarheid, toegankelijkheid, prijs en kwaliteit allemaal invloed kunnen hebben op normalisering, gaat het volgens Parker vooral om de houding en het gedrag ten aanzien van de recreatieve gebruiker, die sinds de jaren negentig sterk is veranderd. Ondanks alle anti-drugsopinies is er volgens onderzoekers (Measham et al., 1994; Parker, 1995; Parker et al., 2002) sprake van een groeiende acceptatie van recreatief drugsgebruik, dat wordt gedefinieerd als: “The occasional use of certain substances in certain settings and in a controlled way” (Parker, 2005:206), en kan worden herkend als “perceived and sometimes tolerated as an embedded social practice” (Duff, 2005:162). Bahora et al. (2009:65) concluderen dat het insiderperspectief van recreatief ecstasygebruik grotendeels onderbelicht is gebleven in de literatuur: ”In addition, we learned that the expansion of settings and the diversification of ecstasy users were viewed by many as a sign of nomalisation.”
Door de fluïde club- en partycultuur experimenteren drugsgebruikers met verschillende opleidingsniveaus niet meer op voorhand in gescheiden milieus. Tevens is er groeiend bewijs van ‘sociale aanpassing’, waarbij ‘onthouders’ ook vriendschappen aangaan en uitgaansrelaties hebben met drugsgebruikende vrienden, zonder aanstoot te nemen aan hun recreatief gebruik. De praktijk wijst immers uit dat degenen die gebruiken, dit meestal op een redelijk gecontroleerde en gereguleerde manier doen, waardoor kan worden gesproken van een gecontroleerd of gecalculeerd hedonisme (Doekhie et al., 2010; Measham, 2004a; Reynolds, 1998).
Critici weerspreken de normaliseringthese vooral op grond van een meer kwantitatieve invalshoek; zolang de meerderheid van de bevolking geen cannabis, laat staan harddrugs gebruikt, kan er geen sprake zijn van normalisering (Griffiths et al., 1997; Shiner & Newburn, 1997). Dit is een hele andere insteek dan studies naar clubdrugs waar normalisering, ook in kwantitatieve zin, zich voornamelijk afspeelt in specifieke settings in plaats van in alledaagse arena’s (Measham, 2001). Hoewel vaststaat dat een aanzienlijk deel van de jeugd tijdens een bepaalde periode in hun leven drugs gebruikt, is er volgens critici vooralsnog weinig bewijs dat het drugsgebruik wijdverbreid als normaal zal worden geaccepteerd.
Van anonieme naar consumptieve stad
De stadssociologie legde oorspronkelijk vooral de nadruk op de anonieme en afstandelijke kant van het leven in de stad (Müller, 2002). De voor grote steden kenmerkende bevolkingsgrootte, bevolkingsdichtheid en heterogeniteit leidden in de perceptie van Wirth (1928) per definitie tot een onpersoonlijke en anonieme omgang in een anonieme stad. In de klassieke tekst The City beschrijven etnografen Park et al. (1925) de stad als een kluwen van gebouwen, asfalt en staal, maar ook als een plek die de menselijke natuur reflecteert en dient als locatie voor de socialisatie en emancipatie van migrantengroepen binnen hun eigen ‘moral region’. Een stad kortom die bestaat uit ‘cities within cities’, waar inwoners hun leven reguleren, bepaalde normen heersen, alsook uitzonderingen daarop.
In de jaren zestig en zeventig ging de belangstelling van Amerikaanse stadssociologen voornamelijk uit naar het publieke domein. Hun studies schetsen over het algemeen een somber beeld van de sociale teloorgang van semi-openbare stedelijke ruimtes als parken, straten en cafés, waar anonimiteit heerst en de inwoners vaak vreemden van elkaar zijn; de stad als een ‘wereld van vreemden’ (Jacobs 1961; Lofland 1973; Sennett 1970, 1974). Goffman (1963) legt de nadruk op de afstandelijke omgang tussen stedelingen, die wordt geritualiseerd door middel van ‘beleefde onoplettendheid’. Sennett (1974) ziet een geleidelijke ondermijning en afbraak van een (groot)stedelijke openbaarheid, die langzaam plaatsmaakt voor een besloten, defensief en xenofoob gemeenschapsleven dat gesymboliseerd wordt door nieuwe suburbane woonvormen en de functionele zonering van de oude binnensteden. Naast het verval van de openbare sfeer schetst hij ook de verschuiving van het publieke naar het privédomein. De angst voor wanorde is na de Tweede Wereldoorlog zowel onder burgers als planologen sterk gegroeid. De toenemende welvaart zou het onderlinge contact en de solidariteit tussen de bevolking sterk verminderd hebben, hetgeen een breuk betekent met de tijd waarin men bepaalde goederen gemeenschappelijk deelde ter versteviging van het rechtstreekse contact (Sennett, 1970).
Maar vanaf de jaren tachtig ondergaat het denken over het leven in de stad een metamorfose. Giddens (1991) karakteriseert het laatmoderne leven, dat in de jaren zeventig een aanvang neemt, als een periode van een sterke toename van keuzes (consumptiegoederen, flexibiliteit van arbeid), die voortdurend ter discussie worden gesteld, net zoals zekerheden en geloofsovertuigingen. Als gevolg van de constante blootstelling aan een veelvoud van sociale werelden en overtuigingen ontbreekt bij velen een hechte biografie en levensloop (In: Young, 2007). De laatmoderne wereld heeft consumenten gecreëerd die constant jagen op nieuwe producten, gadgets en (fysieke) ervaringen. Een veilige consumptie in een homogene sanitaire omgeving (bijvoorbeeld winkelcentra) is op termijn onbevredigend voor degenen die constant op zoek zijn naar nieuwe uitdagingen, wat door Hayward (2004) wordt getypeerd als ‘the pursuit of the new’. Er is een permanente zoektocht naar vibrerende locaties en ad hoc omgevingen die zich onderscheiden door hun vitale levendigheid en waar ruimte is voor gecalculeerd hedonisme binnen ‘genotsenclaves’ (Lipovetsky, 2002).
Deze vorm van feestconsumptie hangt onverbrekelijk samen met emotionaliteit en plezier (Redhead, 1993,1997; Redhead et al., 1998). De Britse cultureel criminoloog Presdee zegt hierover: ”To ’buzz’ is to be beyond untouchable, an outsider. […] The whole style of clubbing defies the rational scientific world of work which is held dream-like in the mind, in contrast to the memories of a hedonistic consumption during the leisure hours. […] Night becomes day and specialist clothes are worn not to work but to play. […] It is the carnival of ’otherness’, of ’difference’ and ‘defiance’” (Presdee, 2000: 118-119). Zo beschouwd is het (semi)publieke domein van het nachtelijke uitgaansleven misschien wel een van de krachtigste exponenten van de euforische stad (hoofdstuk 6). Problematisch is echter dat er zelden een bevredigende balans wordt gevonden tussen de door feestvierders verlangde vrijheid en de door de overheid gewenste veiligheid (Boutellier, 2006, 2005) (hoofdstuk 12).
De culturele criminologie van consumptie
Want volgens Boutellier (2007:38) domineert er een verraderlijk soort vrijheid sinds de overheid zich geroepen voelt om de breed ervaren onveiligheid bij burgers aan te pakken. Namelijk “de vrijheid van het consumentisme dat uiteindelijk leidt tot het inruilen van individuele vrijheid voor individuele zekerheid”. Het onbehagen in de postmoderne wereld zou niet voortvloeien uit disciplinering, maar eerder uit een gebrek daaraan. Terwijl het modernistische discours krampachtig streefde naar emancipatie, vernieuwing en vooruitgang, hebben in de postmoderne, vloeibare samenleving vooral individualisering, technologisering en globalisering grote impact op het intensieve leven van westerse burgers. En hoewel de keuzevrijheid van de ‘vloeibare levensstijl’ (Baumann, 2005)[viii] onbeperkt en grenzeloos lijkt, veranderen de condities soms sneller dan ons misschien lief is. Ook Young (2007) suggereert dat de bestaanscondities in het hedendaagse hyperconsumentisme haast ongrijpbaar en daarom vloeibaarder zijn geworden. Deze situatie heeft aanzienlijk effect op de perceptie van en houding tegenover deviantie. ”In modernity the deviant other appears as a distinction. In late modernity the deviant other is everywhere” (Young 2007:15).
De wereld is in beweging op allerlei maatschappelijke terreinen die volgens culturele criminologen met het huidige instrumentarium soms moeilijk te begrijpen en te duiden zijn. Vanuit een cultureel criminologisch perspectief gezien is een intrigerende vraag waarom zoveel hoogopgeleide jonge Amsterdammers zich tijdens het feesten in willen inlaten met drugsgebruik, daar plezier en kicks aan ontlenen, terwijl ze er tegelijk een zeker risico bij lopen. Kijken naar groepen drugsgebruikers in de oorspronkelijke criminologische en etnografische traditie is bepaald geen sinecure, want veel gebruikers leggen door hun grote mobiliteit haast doorlopend nieuwe contacten, omdat die hen inspireren of met hen een leuke avond door te brengen. Het drugsgebruik vindt niet alleen plaats in de beslotenheid van de vriendengroep, zoals het gebruik van marihuana bij Becker (1963), maar ook in nieuwe settings, met bekenden én onbekenden. Het individu ziet zichzelf niet (meer) als een schakel tussen verleden, heden en toekomst en evenmin tussen zichzelf en de ‘anderen’, maar eerder als een nomade, die zichzelf van het ene naar het andere ‘stamverband’ verplaatst (Maffesoli, 1996). Deze stamverbanden hebben geen territoriale of familiaire identiteit, maar veeleer een cognitieve, communicatieve of esthetische (Raes, 2007). Muziek heeft bij veel jongeren een veel groter bindend vermogen dan politiek, die voornamelijk wordt geassocieerd met verbieden en regelgeving. De culturele criminologie ziet zich echter geconfronteerd met nieuwe vormen van criminaliteit en deviantie. Want drugs behoren, net als seks, geweld en muziek, tot het spectaculaire domein van de media.
De voortgaande juridisering van de samenleving verplicht het strafrecht bovendien om bij voortduring te anticiperen op nieuwe fenomenen. Boutellier (2007) betoogt dat onze vloeibare samenleving daarom steeds meer kan worden gezien als een protocriminele samenleving. De paradox schuilt hierin dat de neoliberale samenleving enerzijds ruim baan geeft aan commerciële impulsen (die bij voortduring nieuwe consumptieve behoeftes, verlangens en praktijken stimuleren en deels buiten de traditionele normconformiteit vallen) en zich tegelijkertijd geconfronteerd ziet met extreme gedragsuitwassen, grensoverschrijdende initiatieven of andere culturele of seksuele praktijken binnen bepaalde consumentengroepen in het uitgaansleven; pornoparty’s, stagediven en paaldansen zijn hiervan recente voorbeelden.
Normoverschrijding ligt dan ook in het verlengde van de vitalistische en Dionysische levensstijl die kenmerkend is voor de vloeibare samenleving. Het uitgaansleven is bij uitstek een domein waar de ruimte- en tijdsbeleving niet alleen worden geïntensiveerd door geluid- en lichteffecten, maar ook door drugs. In het vloeibare tijdperk wordt het ritme gedicteerd door permanente veranderingen, die tegelijkertijd de angst aanwakkeren om er buiten te vallen.
Hoewel het streven naar zerotolerance volgens Young (2007) op een politieke illusie berust, biedt het de overheid en de politie alle gelegenheid om haar eigen morele agenda na elke ‘geslaagde interventie’ via de media voor het voetlicht te brengen. De paradox is echter dat de overheid zich in onze spectaculaire consumptiemaatschappij in een spagaat bevindt tussen de beleefde ‘vrijheid’ door middel van ritueel genot en de gewenste ‘veiligheid’ voor de burger met een minimum aan gezondheidsrisico’s. In de huidige gezondheids- en veiligheidscultus benadrukt de overheid door middel van regelgeving het belang dat ze hecht aan het voorkomen van risico’s (roken, drinken, drugs, criminaliteit, et cetera). Door het criminaliseren van spontaan, subcultureel en carnavalesk gedrag wordt niet meer alleen de jeugdige pillenslikker, maar inmiddels de gehele bevolking a priori als onverantwoordelijk en protocrimineel gezien. Dat dit vroeg of laat tot legitimiteitsproblemen bij de overheid en tot ongehoorzaamheid van de jeugd zal leiden, lijkt onvermijdelijk. Provo ligt altijd op de loer. Want als er bijna niks meer mag wordt de uitdaging om de regels te overtreden alleen maar groter.
De sociaal-culturele context van drugs in het uitgaansleven
Trends in het gebruik van genotmiddelen worden in veel studies uitgedrukt in cijfers (prevalentie, incidentie). Dergelijk kwantitatief trendonderzoek geeft inzicht in opwaartse en neerwaartse ontwikkelingen, verbindt verleden en heden, en voorspelt idealiter de toekomstige ontwikkeling. De cijfers zeggen veel over de omvang, maar minder over de aard van het gebruik, laat staan over de betekenis die gebruikers aan middelen toekennen. Juist de betekenisgeving – cultureel, sociaal en materieel – is van belang voor het begrijpen van trends. De context en betekenis van middelengebruik zijn echter veel moeilijker uit te drukken in nauwkeurige cijfers. Vanuit kwalitatief
perspectief kan een trend namelijk ook gezien worden als een nieuwe mode, die minder eenvoudig met kwantitatieve maatstaven te vangen is omdat het om sociologische en culturele ontwikkelingen gaat. Op het terrein van jeugdculturen hebben onderzoekers sinds de Chicago School al een sterk etnografische belangstelling gehad. De kracht van participerend onderzoek lag vooral in het ‘van binnenuit’ beschrijven van de subcultuur en leefwereld van jongeren. De Amerikaanse onderzoekers hadden echter (te) weinig oog voor de klassenverschillen die volgens onderzoekers van het CCCS in Engeland juist zo’n grote invloed hadden op het leven van de arbeidersjeugd.
Daarmee kwam er veel meer aandacht voor structurele factoren, voor de bredere sociaal-economische context. Hierdoor was er ook veel meer oog voor processen die achter de ‘pose’ van arbeidersjeugd schuilgingen, in het bijzonder hun verzet tegen de heersende maatschappelijke verhoudingen. Daarmee ontstonden zonder twijfel nieuwe en vruchtbare inzichten, maar tegelijkertijd waren de Britse onderzoekers behept met een zekere verblinding ten gevolge van hun haast obsessieve neiging om gedragingen van arbeidersjongeren te bezien door een marxistische bril. Die werd versterkt door de neiging hun analyses meer op mediaberichten te baseren dan op eigen onderzoek. Eigenlijk komen de jongeren zelf nauwelijks aan het woord in CCCS studies – en meisjes al helemaal niet.
Dit laat onverlet dat beide scholen belangrijke inspiratiebronnen kunnen zijn bij onderzoek naar drugsgebruik in het Amsterdamse uitgaansleven. Bij de Chicago School ligt het accent vooral op de invloed van leeftijdsgenoten en setting op de leefwereld van de onderzoeksgroep. Het CCCS dwingt tot reflectie over drugsgebruik in het uitgaansleven vanuit bredere maatschappelijke en sociaal-economische omstandigheden.
Dat is geen eenvoudige opgave in het licht van ontwikkelingen die zich de laatste decennia hebben voorgedaan. Op macroniveau is er sprake van globalisering, maar tegelijkertijd is er op mesoniveau sprake van ‘glokalisering’. De liberalisering van de markt loopt parallel met een groeiende behoefte aan persoonlijke vrijheid, maar tegelijk zien we bij de overheid een toenemende behoefte om burgers, die zelf alle vrijheden verlangen, tegen allerlei risico’s te beschermen. Uitgaan en drugsgebruik manifesteren zich derhalve binnen een paradoxale context van enerzijds toegenomen vrijheden en individualisering, en anderzijds een groeiende formele controle van overheidswege. Aan de ene kant is er de gigantisch gegroeide pleziermarkt, met steeds massalere feesten en een toegenomen variatie in beschikbare drugs; aan de andere kant is er de stijgende overheidsbemoeienis die er op gericht is paal en perk te stellen aan ongebreideld hedonisme.
Uit de literatuur die meer specifiek over de rol van drugs in de leefwereld van jongeren gaat, kunnen we leren dat er een sterke samenhang kan bestaan tussen drugsgebruik, subcultuurvorming en muziek. Drugs werden aanvankelijk vooral gebruikt in een subculturele context, in het geval van protestjongeren ook wel geduid als tegenculturen. Binnen die context speelde informele sociale controle een belangrijke rol, zo kwam naar voren uit inmiddels klassieke studies van Becker en Zinberg. Hun verwachting was dat drugsgebruik zich met het verstrijken van de tijd steeds minder risicovol zou manifesteren, met name doordat gebruikers leren van medegebruikers en zo in staat zijn het drugsgebruik steeds beter af te stemmen op geschikte settings.
De vraag die meer recente studies oproepen is of drugsgebruik tegenwoordig nog wel in termen van subcultuur geduid kan worden. Niet alleen is drugsgebruik veel breder over de jongerencultuur verspreid dan in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog, ook is het gebruik verschoven van ondergrondse settings naar grote clubs en nog veel grotere party’s. Het gebruik van uitgaansdrugs is, afgaande op meer recente studies, tegenwoordig geen uiting van maatschappelijk protest, noch van gemarginaliseerde subculturen, maar eerder een ‘uitstapje’ waarvan tijdens het weekend binnen een niet-deviante leefstijl wordt genoten. De vraag is of we dit laatste proces, dat we doorgaans aanduiden als normalisering, terugzien bij de trends die zich de afgelopen twintig jaar hebben voorgedaan in het Amsterdamse uitgaansleven.
NOTEN
i. Achteraf kan wel worden gesteld dat Zinberg op dit punt de verslavende eigenschappen van heroïne, zeker bij langdurig gebruik, onderschat heeft.
ii. Polsky (1967) merkte hierover al eens op: “Even the word ‘hip’ is said to have its origins in black ‘jivetalk’. Where the phrase ‘to be on the hip’ initially meant that one was an opiumsmoker but was later generalized to mean simply being ‘ín the know’.”
iii. Naast ‘flow-experience’ (Csikszentmihalyi, 2008) hanteren wetenschappers ook begrippen als ‘fluid’ en ‘oceanisch’ (Malbon, 1998, 1999), ‘liquid’ (Bauman, 2005), ‘spaces of flow’ (Castells, 2000) en ‘liminoid’ (Turner, 1969,1982). Dergelijke begrippen worden zowel op macro-, meso- als op microniveau toegepast om beweging en veranderlijkheid te beschrijven tussen intermenselijke contacten en in de relaties tussen netwerken in de stad, de club, de vriendenkring, enzovoort. Met ‘spaces of flow’ bedoelt Castells (2000) vooral stedelijke knooppunten en netwerken van nationale en internationale informatie-uitwisseling die zo kenmerkend zijn voor de globale economie, waar ook een historische stad als Amsterdam deel van uitmaakt.
iv. De ongekroonde ‘king of kicks’ is Hunter Thompson. ”Dit is geen goede stad om high te worden”, zegt Johnny Depp alias Raoul Duke als hij trippend op alle denkbare verdovende middelen in een open cabriolet Las Vegas binnenscheurt. Uit verhalen van panelleden blijkt dat de cultfilm Fear and Loathing in Las Vegas (1998) al jarenlang een grote hit is vanwege zijn hallucinante proporties. Wat is er leuker om onder invloed van het een en ander te zien hoe Raoul Duke, ‘doctor in de journalistiek’, samen met zijn advocaat dr. Gonzo de drugsvoorraad checkt: twee zakken wiet, 75 capsules mescaline, vijf doses krachtige LSD, een halfvol zoutvaatje met cocaïne, en een heel sterrenstelsel aan uppers, downers, gillers en lachers in alle kleuren van de regenboog. En niet te vergeten nog een kwart liter tequila én rum, een sixpack bier, een halve liter pure ether en twee dozijn poppers.
v. De ironie wil dat acid house zijn roem te danken heeft aan een technologische mislukking omdat de Roland synthesizer aanvankelijk alleen bedoeld was voor het opslaan van de lijnen van de basgitarist zodat die elders gebruikt konden worden zonder dat een basgitarist aanwezig was. Omdat de TB-303 erg onhandig te programmeren was en slechts een beperkte toepassing kende werd de TB-303 door Roland uit de roulatie gehaald en dumpten gebruikers ze tegen lage prijzen op de markt. Muziekpioniers als Phuture kochten ze voor een habbekrats op en gingen met de ogenschijnlijk simpele maar hypnotiserende basloopjes aan de slag door ze te laten duelleren met de drumcomputer Roland TR-808 of TR-909. Met behulp van samples, synths en sequencers werden obscure repeterende loops en beats geproduceerd die een duidelijk herkenbare songstructuur ontbeerden maar wel erg soulful klonken. Op de veelgestelde vraag aan zwarte technopioniers uit Detroit hoe het kan dat techno ook soul heeft, werd vaak geantwoord dat het niet om de apparaten gaat, maar om de vraag of de maker soul heeft. Heeft die soul, dan heeft zijn muziek, elektronisch of niet, dat ook. (Van Veen, 1994).
vi. De uitvinding van het soundsystem vindt zijn oorsprong in Jamaica waar het aanvankelijk werd ingezet voor politieke propaganda. Aangezien bijna niemand van de inwoners een radio had bereikten de soundsystems het potentiële electoraat door op terreinen politieke meetings te organiseren, die werden afgewisseld met muziek.
vii. Van Hank Williams (combinatie alcohol en amfetamine) in 1953 tot Sid Vicious (heroïne) in 1979.
viii. Bauman introduceert aan het begin van de 21e eeuw het begrip ‘liquid’ ter vervanging van problematische definitiekwesties rond de begrippen: (laat)modern, postmodern, hypermodern (Bauman 2000, 2005).
You May Also Like
Comments
Leave a Reply