Terug naar Macondo – De arcadische strijd van Segundo

No Comments yet

macondoScheppingsverhalen horen bij gemeenschappen. Ze mobiliseren de gemeenschappen, ze zijn hun herinneringssleutels en hun herinneringsruimten. Geïnspireerd – bewogen – door hun scheppingsverhalen komen gemeenschappen tot actieve handelingen, ook van protest. Precies zo had García Márquez het gebruik van zijn Honderd jaar eenzaamheid in gedachte. Immers, Latijns-Amerika moest socialistisch worden, al was het op de lange termijn. De druppels van de eenzaamheid zouden oplossen in een zee van solidariteit en liefde. Moeder Úrsula had haar Aureliano Buendía [II] de wereld in zien gaan maar ook zien mislukken. Zijn mislukking leverde hem persoonlijk een bestaan op dat hij als de Hel ervaren heeft. Het was zijn eigen schuld en dat van zijn medestrijders en tegenstanders uit de heersende klasse want hun trots verhinderde ze om de missie te kunnen uitvoeren. Dit onvermogen tot solidariteit, liefde en erkenning van het eigen wereldbeeld, waaruit die liefde ontspruit, veroorzaakte de eenzaamheid. Het is dezelfde eenzaamheid als die van het verlangen naar het paradijselijke verleden toen zulk onvermogen nog niet voorkwam.

Bevat het scheppingsverhaal een waarschuwing? Zette Garcia Márquez de heersende klasse met Macondo een spiegelbeeld voor? De passages waarin José Arcadio Segundo [IVa] de hoofdrol speelt en als actør op het podium van Macondo de schijnwerpers op zich gericht weet maakte van García Márquez zelf een soort Melquíades vanwege de lugubere voorspelling van de militaire repressie die plaatshad in de decennia na de publicatie van zijn roman. Om de vragen te beantwoorden kijken we naar de tweede grote strijder van de Buendía’s, de kleinzoon van de Kolonel: José Arcadio Segundo [IVa], de zoon van Arcadio [III] de dictator. Belangrijk is dat hij eigenlijk Aureliano Segundo had moeten heten omdat hij verwisseld was met zijn tweelingbroer. Hij was dus een strijder die voor rechtvaardigheid zou ijveren en een ingewijde van Melquíades die de ontcijfering van het manuscript ter hand moest nemen. Maar net als zijn vader en zijn grootvader voelde hij zich niet echt thuis in het huis van Úrsula [I] en verbleef hij jaren buitenshuis.

Goed beschouwd had José Arcadio Segundo (IVa) schuld aan de schietpartij tijdens de staking in Macondo waarbij 3408 slachtoffers vielen. Natuurlijk, de militairen hadden zich voorbereid. José Arcadio Segundo (IVa) was gespannen tussen de mensen gaan staan om ze al naargelang de omstandigheden van advies te dienen; “op zijn gehemelte verzamelde zich een salpeterachtige klefheid toen hij eenmaal bemerkte dat het leger een aantal mitrailleurnesten had ingericht rondom het pleintje […]”. Natuurlijk, de militaire luitenant las een decreet voor waarin stond dat de stakers tot misdadigers waren verklaard zodat het leger ze de kogel mocht geven. En natuurlijk gaf de kapitein van het leger de massa een ultimatum: “Dames en heren, u hebt vijf minuten om u te verwijderen.” En na vijf minuten: “Er zijn nu vijf minuten voorbijgegaan. Nog één minuut en dan openen wij het vuur.” Maar het was pas na een kreet van José Arcadio Segundo (IVa) dat de soldaten begonnen te schieten.

Embriagado por la tensión, por la maravillosa profundidad del silencio y, además, convencido de que nada haría mover a aquella muchedum­bre pasmada por la fascinación de la muerte, José Arcadio Segundo se empinó por encima de las cabezas que tenía enfrente, y por primera vez en su vida levantó la voz. – ¡Cabrones! – gritó –. Les regalamos el minuto que falta.

Dronken van de spanning en van de prachtige diepte van deze stilte en tegelijkertijd overtuigd dat deze menigte, geheel in de ban van de dood, door niets of niemand in beweging kon worden gebracht, ging José Arcadio Segundo op zijn tenen staan en verhief voor het eerst van zijn leven zijn stem.
“Schoften!” schreeuwde hij. “Die ene minuut krijg je van ons cadeau!”

Of de menigte in de ban was van de dood weten we niet. García Márquez schreef immers alles vanuit het perspectief van de persoon die hij onder de loep nam. Er is twijfel want het gebeuren op het stationsplein had tot dan vooral geleken op een vrolijk volksfeest, met eettentjes en drankkraampjes. De aarzeling van de kapitein met het ultimatum suggereert dat hij zijn soldaten niet zou laten vuren als iedereen het plein zou verlaten. Maar na de kreet van José Arcadio Segundo (IVa), “dronken van de spanning” dat hij “voor het eerst van zijn leven zijn stem” kon verheffen en echt een verschil kon maken, konden de aanwezigen geen kant op. Ze stierven allen, met uitzondering van José Arcadio Segundo (IVa) en een jongen die Gabriel heette. Bedenk: hij had ook kunnen roepen: “Wegwezen!

Arcadisch
Het personage van Jose Arcadio Segundo (IVa) lijkt niet echt diep ontwikkeld te zijn – García Márquez had hem eerst veel meer vakbondswerk willen laten doen – en er lijkt weinig over hem te zijn geschreven door de letterkundigen maar hij is wel de spil waarom de centrale crux van de roman draait: de revolte van 1928. Als valse Aureliano ontwikkelde José Arcadio Segundo (IVa) zich als een in zichzelf gekeerde persoon met een helder denkvermogen en een benig postuur. Úrsula [I] beschouwde hem als het tamste exemplaar dat de familie had voortgebracht, “iemand die zelfs niet in staat was om op te vallen als onruststoker bij de hanengevechten”. In zijn kindertijd was hij niet van zijn tweelingbroer Aureliano Segundo (IVja) te onderscheiden geweest, vooral omdat ze een volmaakt synchroon leven leidden. De doorslaggevende ervaring van zijn jeugd was toen hij een fusillering had bijgewoond. Dit was op zijn eigen verzoek geweest, gedaan aan Kolonel Gerineldo Márquez. Hij zou een levende herinnering houden aan de felle vuurflits, de echo van de zes schoten, en “de trieste glimlach en de verblufte ogen van de gefusilleerde, die rechtop bleef staan terwijl zijn hemd van bloed doordrenkt raakte en die zelfs nog bleef glimlachen toen ze hem losmaakten van de paal en hem in een kist vol kalk legden.” Hij dacht dat de gefusilleerde levend werd begraven. Dit was een afwijkende jeugd dan die van zijn tweelingbroer Aureliano Segundo (IVja) die, na enig aandringen, op zijn twaalfde van Úrsula de sleutel van het kamertje van Melquíades kreeg en die er sedertdien elke middag in de boeken las en het in Sanskriet geschreven manuscript van Melquíades bekeek, waarvan de letters “leken op wasgoed dat aan de lijn te drogen hing”. De geest van Melquíades verscheen om te vertellen over de wereld maar niet om te helpen bij de ontcijfering. Al die jaren dat Aureliano Segundo (IVja) in het kamertje van Melquíades verkeerde, zocht José Arcadio Segundo (IVa) een opleiding in de kerk, bij Pater Antonio Isabel. Zijn afkeer voor de oorlog en de militairen, die stamde van het veronderstelde gebruik om gefusilleerden levend te begraven, had hem, als eerste Buendía, tot het actieve geloof gebracht. Hij leek wel conservatief te zijn geworden en keerde zich af van het huis.

Na enige tijd deed José Arcadio Segundo (IVa) communie, maar niet dan nadat hem twee avonden tevoren de biecht was afgenomen. De ondervraging aan de hand van een lang zonderegister was een openbaring omdat hem dingen werden gevraagd waarvan hij geen weet had. Vooral de vraag of hij zondig was geweest met dieren wekte zijn nieuwsgierigheid. Hij vroeg aan Petronio, de koster, wat dit betekende en leerde, na enige doorvragen, van hem hoe hij seks moest bedrijven met ezellinnen. Van Pater Antonio Isabel had hij geleerd hoe hij vechthanen moest fokken zodat hij zijn tijd kon slijten bij de koster en de priester met ezelinnen en hanen. Dit duurde totdat Petra Cotes in zijn leven kwam – en in dat van zijn tweelingbroer. Aureliano Segundo (IVja) verliet het kamertje van Melquíades om uiteindelijk het leven te delen met deze minnares en een rijke veeboer te worden. José Arcadio Segundo (IVa) had het contact met Petra Cotes bevroren toen hij na twee maanden erachter was gekomen dat hij haar met zijn tweelingbroer moest delen. Hij wierp zich toen op een oude droom van de stichter, zijn overgrootvader: het bevaarbaar maken van de rivier. Niemand geloofde dat zijn onverwachte verbeeldingskracht – hij leek zowaar een heuse José Arcadio! – tot enig resultaat zou leiden maar met financiële steun van zijn tweelingbroer slaagde hij er daadwerkelijk in – na een lange afwezigheid op en rondom de rivier – met een groot vlot af te meren aan de oever bij Macondo. Het was ook het laatste vaartuig dat er ooit zou afmeren want de rivier was echt onbevaarbaar voor grote schepen. Met het vlot vervoerde José Arcadio Segundo (IVa) een groep Franse hoeren die de kunst van de liefde in Macondo voor altijd zou veranderen.

José Arcadio Segundo (IVa), die zo’n afkeer koesterde van geweld en militairen, gaf met de ontvangst van de Franse hoeren ongewild aanleiding tot een bloedige geschiedenis. Op het toppunt van het carnavalsfeest verscheen op de weg door het moeras een omvangrijke carnavalsoptocht die op een vergulde draagstoel de meest oogverblindende vrouw meevoerde die men zich maar kon voorstellen. Het was Fernanda del Carpio, de latere echtgenote van Aureliano Segundo (IVja), een meisje uit een familie van buiten Macondo en van conservatieve snit. Het meisje werd gepresenteerd als kandidaat carnavalskoningin. Zij werd de concurrent van Remedios de Schone [IV], de oudere zuster van de tweeling die over zo’n schoonheid beschikte dat menig man gek werd van verlangen haar te beminnen. Sommige mannen gingen vanwege de onbereikbaarheid van de Schone zelfs tot zelfmoord over. Twee koninginnen? Was de oorlog tussen liberalen en conservatieven opnieuw in Macondo aangekomen? Aureliano Segundo (IVja), een groot feestvierder, loste het probleem op door beide meisjes op het podium te plaatsen. Echter, midden in de nacht, tijdens het afsluitende vuurwerk, riep iemand ineens: “Leve de liberale partij! Leve kolonel Aureliano Buendía!” De begeleiders van de conservatieve koningin reageerden onmiddellijk. “Geweersalvo’s smoorden de pracht van het vuurwerk, angstkreten overstemden de muziek en de feestvreugde werd weggevaagd door paniek.” Er lagen veel doden op het plein, in elk geval “negen paljassen, vier colombines, zeventien hartenkoningen, een duivel, drie muzikanten, twee Franse Paren en drie Japanse keizerinnen.” Aureliano Segundo (IVja) had Fernanda del Carpio in veiligheid weten te brengen, José Arcadio Segundo (IVa) de onnozele Remedios de Schone. De waarheid achter het voorval werd nooit aan het licht gebracht. Voor José Arcadio Segundo (IVa) was het voorval blijkbaar reden om uit het huis te verdwijnen want het duurde lang voordat er weer iets van hem werd vernomen. Daarmee had hij zich onttrokken aan de Breekijzerin, onttrokken ook aan de erfenis van magische en betoverde tijd waartoe de stichters hadden behoord en die de Kolonel had geprobeerd aan de macht te brengen – te behouden.

José Arcadio Segundo (IVa) had in de vervoering van het eerste uur van de bananenexport zijn schitterende vechthanen opnieuw van de hand gedaan en was als opzichter in dienst getreden van de bananenmaatschappij. “Zolang je de schurft van de vreemdelingen draagt, zet je geen voet meer in dit huis,” had Fernanda del Carpio hem toegebeten. Maar op een dag verscheen José Arcadio Segundo (IVa) zonder iemand te begroeten in het huis, mager als een lat, somber, nadenkend, met een “oosters aandoende droefgeestigheid” en op zijn herfstkleurige gelaat “een duistere weerschijn”, gekleed in het uniform van opzichter van de bananenplantage. Hij liep rechtstreeks naar Kolonel Aureliano Buendía [II]. Niemand in het huis kende zijn levensomstandigheden. Lange tijd ging het gerucht dat hij hanen fokte, doelloos rondzwierf, zonder genegenheden of ambities, en dat hij de nacht doorbracht in de vertrekken van de Franse dames. Hij behoorde niet meer tot de familie, zo leek het. Hij was geroepen door Úrsula om de oude Kolonel uit zijn isolement te verlossen – de oude stichtster had dus blijkbaar contact met haar achterkleinzoon – want telkens dezelfde gouden visjes smeden leek haar geen goede tijdsbesteding. Maar José Arcadio Segundo (IVa) slaagde er niet in de Kolonel het huis uit te krijgen. Sterker, de twee manen spraken langdurig met elkaar in de werkplaats van de Kolonel. Úrsula begreep “dat dit de enige familieleden waren die hecht verbonden waren door een innerlijke verwantschap”. Beide mannen waren met hetzelfde pantser afgeschermd tegen elke vorm van genegenheid. Niet lang daarna zou de Kolonel sterven en José Arcadio Segundo (IVa) zou weer uit het huis verdwijnen, voornamelijk omdat Fernanda del Carpio de macht in het huis wilde overnemen en alleen mensen toeliet die niets met de banenmaatschappij van doen hadden. Het was de tijd dat Meme [V] volwassen werd, zijn nichtje, het huis vulde met haar vrolijkheid en liefde, de liefde bedreef met Maurico Babilonia – een leerling-monteur van de maatschappij – en door haar moeder Fernanda del Carpio werd opgesloten in een nonnenklooster om te bevallen van Aureliano Babilonia [VI].

In die tijd verlangden de arbeiders van de bananenmaatschappij dat ze niet meer op zondag zouden hoeven werken. Omdat Pater Antonio Isabel hiervan de redelijkheid inzag, werd de stakingseis spoedig ingewilligd. Het was nog maar het begin. “Met dezelfde plotselinge besluitvaardigheid waarmee hij zijn vechthanen had weggedaan om een onzinnige bootdienst op te richten”, had de conservatief en rooms-katholiek gelovige José Arcadio Segundo (IVa) zijn positie als ploegbaas bij de bananenmaatschappij opgegeven om te ijveren voor een beter bestaan van de arbeiders. Onverwacht ontpopte hij zich tot de priester-revolutionair die Latijns-Amerika bevolkte in de moderne tijd; als de jezuïet die de wapens opnam of zijn leerlingen de wapens liet opnemen zoals in de meest recent tijd nog Ondercommandant Marcos van de Mexicaanse Zapatisten in 1994. Dat was nogal een ommezwaai. Al gauw werd José Arcadio Segundo (IVa) nagewezen als agent van een internationale samenzwering tegen de heersende orde, overleefde hij een aanslag en dook hij onder. Na enige maanden voerde hij in alle openheid opnieuw de agitatie op met als gevolg dat de overheid hem samen met enige andere vakbondsleiders een maand of drie in gevangenschap hield. Ze kwamen vrij omdat “de regering en de bananenmaatschappij niet tot overeenstemming konden komen over de vraag wie hen in de gevangenis moest voeden”.

De bezwaren van de arbeiders waren de ongezonde woningen, het bedrog bij de medische verzorging, de slechte arbeidsomstandigheden en de gedwongen winkelnering. Dit waren eisen die ook tijdens de Mexicaanse Revolutie werden gehoord. Tot het kamp van de stakers behoorde dan ook Lorenzo Gavilán uit de roman De dood van Artemio Cruz (1962) van Carlos Fuentes. De arbeiders haalden ten langen leste bakzeil omdat, eenmaal voor het hoogste gerechtshof, werd vastgesteld dat de banenmaatschappij helemaal geen arbeiders in eigen dienst had en dat zij dus voor het gerecht niet bestonden. (De United Fruit werkte inderdaad met tussenpersonen die de arbeiders contracteerden en ze naar de plantages stuurden.) De staking die vervolgens uitbrak was zeer effectief. Iedereen bleef thuis “en men moest ploegen van vierentwintig uur instellen in de biljartzaal van Hotel Jacob”. Het leger kwam. José Arcadio Segundo (IVa) wist dat de komst van het leger de voorbode van de dood was “die hij al verwacht had sinds de lang vervlogen ochtend dat kolonel Gerineldo Márquez hem liet kijken naar een terechtstelling”. Er was een einde gekomen “aan de stille en eenzame strijd die hij sinds de morgen van de executie met zichzelf had geleverd.” Zoals we weten eindigde de protestbeweging in het drama met de 3408 doden waarvan de lijken in zee werden gegooid.

Na de ervaring in de trein met de doden, de angstige weg terug in de stromende regen en de verschrikkelijke ervaring van de ontkenning – “Hier zijn geen doden geweest. Al sinds de tijd van uw oom, de kolonel, is er in Macondo niets meer gebeurd.” “Er zijn geen doden geweest.” “Dat is vast een droom geweest. In Macondo is niets gebeurd, gebeurt niets en zal ook nooit iets gebeuren. Dit is een gelukkig dorp.” – dook José Arcadio Segundo (IVa) andermaal onder, dit keer in het huis van de Buendía’s, in het kamertje van Melquíades. Het was gevaarlijk op straat. Overdag slenterden de soldaten door de ondergelopen straten en speelden schipbreukje met de kinderen, hun broekspijpen opgerold tot halverwege het been. Zodra de duisternis intrad sloegen ze met hun geweerkolven de deuren in om verdachten van hun bed te lichten en mee te nemen “op een reis waarvan geen terugkeer mogelijk was”. De familieleden van de slachtoffers kregen te horen dat er niets aan de hand was – hadden ze wellicht een slechte droom gehad? Ook het huis van de Buendía’s werd doorzocht maar de soldaten zagen in het kamertje van Melquíades slechts stof en rommel en niet de verse inkt in de inktpotten op de keurig opgeruimde schrijftafel, en roken slechts muffigheid en niet de reinheid die in de lucht hing, en aldus misten zij José Arcadio Segundo (IVa) die op dat moment geloofde dat zijn strijd voorbij was. Zo wisten de soldaten en de machthebbers de uitroeiing van de vakbondsleiders tot een goed einde te brengen. José Arcadio Segundo (IVa) herinnerde zich de gesprekken met de Kolonel en zijn verhalen over de bekoringen van de oorlog maar nu wist hij dat de oorlog maar één ding betekende: angst. Kolonel Aureliano Buendía [II] moest ofwel een imbeciel zijn geweest of een oplichter. Die angst was hij nu kwijt, voor het eerst denk ik, na de executie die hij zag in jeugd.

Aldus stortte José Arcadio Segundo (IVa) zich als een ingewijdene van Melquíades op de perkamenten van de overleden zigeuner, die hij las en herlas totdat zijn haardos verwarde, zijn ogen verstarden en zijn tanden met groen mos begroeid raakten. Vergeten door de familie trok hij zich de haren uit het hoofd op zoek naar de steen der wijzen van de ontcijfering, levend in een verpestende stank van de uitwerpselen in 72 nachtspiegels – die er ooit waren opgeslagen – maar die hij niet rook, en geplaagd door de nachtmerrie van de trein van 200 wagons met 3408 doden. Toen zijn tweelingbroer hem later zag, leek het of een engelachtige weerschijn van hem afstraalde, maar Úrsula riep hem toen toe: “Lieve God! Nu hebben we zo ons best gedaan om je wat fatsoen bij te brengen – en het eindigt ermee dat je leeft als een varken.” Vanaf dat moment werd het kamertje, waar het altijd maandag in maart bleef, schoongehouden en zijn bewoner evengoed. De jonge Aureliano Babilonia [VI] kreeg de kans er binnen te sluipen en zich te laten opleiden door José Arcadio Segundo (IVa) en een voorschot te nemen op het einde van hun geslacht. Hij leerde er dat, in tegenstelling tot de algemeen aanvaarde opvatting, Macondo een welvarend oord was op weg naar een bloeiende toekomst totdat de bananenmaatschappij het kwam ontwrichten, bederven en uitpersen en dat de ingenieurs de zondvloed hadden ontketend als voorwendsel om te ontkomen aan een overeenkomst met de arbeiders. Hij leerde er hoe 3408 mensen waren weggemaaid door mitrailleurs op het stationsplein en vervolgens in 200 wagons waren afgevoerd naar zee. Later, toen de jongen zich eindelijk in de wereld had begeven, leek zijn geheugen vol waanvoorstellingen omdat zijn kennis precies tegenovergesteld was aan de juiste versie in de geschiedenisboekjes. Met behulp van José Arcadio Segundo (IVa) kon Aureliano Babilonia [VI] de taal van het vreemde manuscript herkennen – Sanskriet – en samen werkten ze aan de vertaling van de teksten tot op een negende augustus José Arcadio Segundo (IVa) ineens zei, zonder dat het ergens op sloeg: “Vergeet nooit dat het er meer dan drieduizend waren en dat ze in zee gesmeten zijn.” Toen viel José Arcadio Segundo (IVa) voorover op de perkamenten en stierf als een Aureliano: met zijn ogen open. Door een vreemde verwisseling kwam er op zijn grafsteen de naam te staan die hij eigenlijk had moeten dragen: Aureliano Segundo. Zijn tweelingbroer was op hetzelfde moment gestorven en ook onder ‘zijn’ grafsteen begraven als José Arcadio Segundo.

De strijd van José Arcadio Segundo (IVa) wordt door iedere Latijns-Amerikanist, en ongetwijfeld door elke Latijns-Amerikaan, herkend als het moderne eigentijdse gevecht om betere levensomstandigheden voor het volk. Hier begint het soort geschiedenis dat de lezers van Honderd jaar eenzaamheid uit eigen ervaring kenden. Het is ook tot een narrateem van de moderne Latijns-Amerikaanse literatuur uitgegroeid. Dit is dan ook een andere strijd dan de heroïsche aurelianische strijd om de macht waarbij de tegenstanders soortgelijke militaire aanvoerders waren die streden namens minimaal twee politieke groeperingen uit de heersende klasse. De strijders konden op persoonlijk niveau op goede voet met elkaar staan. Zij waren ware helden – misschien boerenhelden. De heldenheroïek van de oorlog waarover Kolonel Aureliano Buendía vertelde aan José Arcadio Segundo (IVa) behoort tot de negentiende-eeuwse wereld. In Europa sneuvelde deze heroïek in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, toen miljoenen stierven in een zinloze poging de patstelling aan het Westerse front te doorbreken. Toen de oorlog uitbrak in 1914 waren veel soldaten nog met nationalistisch enthousiasme naar het front vertrokken maar vier jaar later was de stemming omgeslagen in ‘dit nooit weer’. De aurelianische strijd kostte natuurlijk ook vele doden. Hierbij ging het in meerderheid om soldaten, want de oorlogen werden uitgevochten op slagvelden. De burgerbevolking was er allicht eveneens bij betrokken, en ook slachtoffer, maar op een andere manier dan bij de zogenaamde arcadische strijd, in de roman van García Márquez gepersonifieerd in José Arcadio Segundo (IVa). De arcadische strijd was niet grotendeels een spel om de macht maar een bitter gevecht om de toegang tot de hulpmiddelen en een totale omvorming van de samenleving.

Ofschoon het bij de aurelianische strijd natuurlijk verschil maakte voor de samenleving wie er won – in Latijns-Amerika: liberaal of conservatief – waren de gevolgen van de arcadische strijd dieper en vollediger. In de aurelianische strijd gingen de mannen op weg naar een veldslag, de arcadische strijd werd ‘thuis’ gevoerd, de oorlog kwam naar de eigen omgeving omdat de directe levensomstandigheden van familieleden, kennissen, dorps- en stadsgenoten doel van de strijd waren. De meeste aurelianische strijders konden nog geleid worden door een traditioneel geloof in Breekijzerinnen, door nationalisme of door een normatief besef in gerechtigheid. De arcadische strijders daarentegen waren geïnspireerd door grote radicale theorieën – de Grote Verhalen, de metavertellingen die de Westerling gaarne aan zichzelf vertelt – en beschikten over modellen die bij een overwinning uitgevoerd moesten worden om de samenleving te hervormen. Zij waren in feite intellectuelen en de gehele laat-negentiende-eeuwse en vroeg-twintigste-eeuwse intellectuele erfenis lijkt aan ze te kleven. Zij hoopten in naam van de kleine boer, van de ‘campesino’, de heersende klasse van latifundistas te verdrijven. Zeker, het verlangen de egalitaire boerensamenleving ‘terug’ te winnen was ook nu weer in het scenario opgenomen. Ofschoon de arcadische strijd vooral samenhangt met de opkomst van het marxisme lag de bloeiperiode tijdens de Koude Oorlog (1945-1989) – Honderd jaar eenzaamheid werd midden in deze periode gepubliceerd. De militairen die tegen de arcadische strijders werden ingezet meenden dat zij onderdeel waren van een geopolitieke strijd om de wereldmacht, de verkapte Derde Wereldoorlog, en grepen daarom meedogenloos in. Tienduizenden werden naar willekeur opgepakt en vermoord – de vermisten. Honderdduizenden werden van huis en haard verjaagd – de ballingen. De arcadische strijders namen na afloop dan ook geen gevoel van heroïek mee naar huis. Ten eerste waren zij al thuis en in de tweede plaats hadden zij niets anders ervaren dan martelingen en willekeur. Hun ‘ervaringswoord’ was: ‘angst’. Deze angst had ze verrast.

José Arcadio Segundo (IVa), de Buendía met zijn quasi priester-revolutionaire en semi-intellectuele imago, verlegen, in feite zelfs een bangerik, die de directe aanleiding gaf tot de moord op 3408 stakers op het stationsplein van Macondo werd zijn gehele leven geplaagd door eenzaamheid. Een vrouw had hij niet. Zijn behoeften werden bevredigd eerst door ezelinnen, daarna korte tijd door Petra Cotes en vervolgens door Franse hoeren die hij zelf naar Macondo had gebracht. Het was de eenzaamheid voortgebracht door de angst zijn gevoelens te openen en tot onvoorwaardelijke liefde over te gaan, precies het gebrek waaraan ook Aureliano Buendía [II], de Kolonel, had geleden. En in feite ook zijn eigen tweelingbroer, Aureliano Segundo [IVja], en zijn vader Arcadio [III], de dictator, die ooit verkondigde dat hij geen Buendía had willen zijn. Dit is de elite die elite bleef en zich afzonderde van de gewone man. En toen er, via Meme [Renata Remedios V], toch een gewone man op de deurmat van het huis stond, begeleid door vele, vele gele vlinders, en dreigde toegang tot de familie te krijgen werd er in opdracht van een Buendía op hem geschoten, raakte hij gekluisterd aan een rolstoel en werd hij in de steek gelaten. Meme, die de liefde wel kende, moest hem vervolgens vergeten. Zij werd voor straf opgesloten in een nonnenklooster. Maar het is veelzeggend voor haar familiaire binding dat zij niet aan deze straf wist te ontkomen en evenmin de kracht vond om tegen de familiecultuur in te gaan door naar haar onfortuinlijke minnaar op zoek te gaan. Zij had haar liefdeskind met haar ‘gewone man’ kunnen opvoeden. De Buendía’s, als de metaforische elite van Latijns-Amerika, leefden voor zichzelf, zelfs als ze oorlog voerden tegen ‘zwendelaars’ en ‘moordenaars’ of streden voor betere levensomstandigheden voor de uitgebuite arbeiders van een bananenplantage. Ofschoon hun tegenstanders te sterk waren, over betere wapens beschikten en onder de gordel sloegen is dit niettemin een ernstig verwijt van García Márquez aan het adres van revolutionair links. Een hopeloze idealistische strijd voeren tegen buitenstaanders en egoïstische conservatieven is een ding, dit doen vanuit zelfzuchtige motieven verandert de zaak.

Monroe
De Verenigde Staten hadden de Latijns-Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd zeer welkom geheten. In 1823 had President James Monroe (1758-1831, president 1817-1825) verklaard dat de Europese machten niet meer mochten ingrijpen in Amerika. President Theodore Roosevelt (1858-1919, president 1901-1909) kwam in 1904 met een amendement waarin stond dat de Verenigde Staten niet alleen het recht mochten opeisen om zich te weren tegen Europese inmenging maar ook dat zij tot correcties mochten overgaan op het Amerikaanse continent mochten zij dit in hun belang vinden. De Verenigde Staten stuurden vervolgens hun mariniers naar Cuba (1906-1909), Nicaragua (1909-1911, 1912-1925 en 1926-1933), Haïti (1915-1934) en de Dominicaanse Republiek (1916-1924). Na veel protest over dit actieve beleid werd in 1930 het amendement van Roosevelt teruggedraaid. De Verenigde Staten zouden voortaan ‘goede buren’ zijn; de Good Neighbor Policy (1934). Deze herziening weerhield de Noord-Amerikanen niet om actief, desnoods clandestien, naar diverse landen van het continent militairen te sturen. De Monroe Doctrine werd bij voortduring uitgelegd als een fundament voor eigen investeerders en ondernemers om vrije toegang tot Latijns-Amerika te hebben en om de Latijns-Amerikaanse politieke belangen te behartigen, vooral tijdens de Koude Oorlog. De Noord-Amerikaanse economische belangen waren al geschaad door de nationalisatie van de Mexicaanse olie-industrie na de Revolutie. Daarom werden tussen 1912 en 1933 de belangen van de United Fruit Company in bijvoorbeeld Nicaragua actief en preventief beschermd. In 1928 begon de liberale caudillo César Augusto Sandino (1895-1933) een guerrillastrijd tegen de Noord-Amerikaanse interventie. Sandino groeide uit tot een held van de nationalisten. Hij werd in 1933 vermoord door leden van de Guardia Nacional of Burgerwacht van Anastasio Somoza, die overigens zelf in 1937 het presidentschap op zich nam. In 1932 werd in El Salvador een door linkse partijen aangestuurde boerenprotestbeweging bloedig neergeslagen door de militairen. Er vielen misschien wel 30.000 doden. Na 1951 rommelde het in Guatemala. In dat jaar was Jacobo Arbenz (1913-1971, president 1951-1954) tot president gekozen.

Zijn landhervormingsprogramma trof vooral, inderdaad, de bananenplantages van de United Fruit Company, want dit bedrijf was een van de grootste landeigenaren in het land. Het bedrijf wees een schadevergoeding van $600.000 dollar af. Toen President Arbenz ook de communistische partij legitimeerde was het snel afgelopen met hem. Na een militaire staatsgreep in 1954, mede gefinancierd door de geheime dienst van de Verenigde Staten, de Cia, vluchtte hij via Cuba en Tsjecho-Slowakije naar Mexico. In de periode direct volgend op de staatsgreep lieten meer dan 200.000 mensen het leven. De 3408 doden van Macondo, bedoeld als hyperbool, lijken nu ineens een schijntje.

In 1952 volgde een revolutie in Bolivia, net als in Mexico na frauduleuze verkiezingen gevolgd door een staatsgreep. Een van de ministers verklaarde dat het doel was om de Mexicaanse hervormingen te reproduceren in Bolivia zonder tien jaar oorlog te voeren. Er volgde inderdaad geen reeks burgeroorlogen zoals in Mexico tussen 1910 en 1920. Het leger werd ontbonden en vervangen door een soort van volkspolitie. De voor de export zo belangrijke tinmijnen werden genationaliseerd. Met behulp van de vakbonden kregen de arbeiders medezeggenschap in het bestuur van de mijnen. Maar zonder buitenlandse technici en managers stortte de mijnbouw spoedig in. De kwaliteit van het tin was mager terwijl de verkoopprijs boven de wereldprijs lag. In 1953 werd een begin gemaakt met landhervormingen die weliswaar gematigd bleven maar die, net als in Mexico, de klasse van de grootgrondbezitters danig deed verkleinen. Het was de bedoeling de amerindiaanse bevolking te emanciperen, inclusief een alfabetiseringsprogramma. Het nieuwe Boliviaanse regime vroeg de Verenigde Staten om financiële bijstand. Die kwam er maar had een prijs: matiging van de sociale politiek, herstel van een orthodox monetair beleid, toegang voor Noord-Amerikaanse ondernemers ter exploitatie van de olievelden en terugkeer naar de oude bedrijfsstructuur in de tinmijnen, en de herinstelling van het leger. In 1964 pleegde het leger een staatsgreep en maakte een einde aan de Revolutie.

In de twintigste eeuw kwam in Noord-Amerikaanse ogen het grootste gevaar uit marxistische hoek. De marxistische partijen, vooral de communistische, waren tot halverwege de twintigste eeuw wel actief maar genoten niet bepaald grote aanhang. Onder de suikerarbeiders in de agro-industrie in Cuba en onder de arbeiders van de Chileense kopermijnen waren ze steviger geworteld dan elders. Rebellen onder leiding van de nationalistische jurist Fidel Castro maakten in 1959 een einde aan een door de Verenigde staten gesteund semi-koloniaal bewind van de militair Fulgencio Batista (1901-1973) in Cuba. Batista had het eiland bestuurd, meestal met behulp van stromannen, in de perioden 1934-1944 en 1952-1959. Hij nam tussen 1940 en 1944 plaats ter linker zijde van het politieke spectrum maar opende na een tweede staatsgreep in 1952 de deuren voor de gokmaffia. De dictatuur en het persoonlijk geldelijk gewin lokten protesten uit. In de jaren kort voor de val van Batista waren er studentenrellen en stakingen, die hardhandig werden onderdrukt. Castro vluchtte het land uit maar keerde in 1956 met een groepje rebellen terug in het zuiden van het eiland. Daar rekruteerde hij landarbeiders en kleine boeren ofschoon de kern van zijn groep bleef bestaan uit studenten en jongeren uit de middenklasse – de relatief sterke Communistische Partij onthield haar steun tot vrijwel eind 1958 en koos toen eieren voor zijn geld. Na een guerrillastrijd van drie jaar, die zo’n 20.000 mensen het leven kostte, trokken de rebellen zegevierend Havana binnen.

Wat volgde in Cuba waren nationalisaties, het begin van radicale landhervormingen, snelle alfabetiseringsprogramma’s, de opzet van goede medische en onderwijsvoorzieningen en andere effectieve sociale programma’s maar ook een systeem van strikte sociale controle en inperkingen van de burgerlijke vrijheden. Eind 1959 werd de Communistische Partij in de regering opgenomen, al duurde het tot 1961 voordat Castro zichzelf tot communist verklaarde en de Sowjet Unie (1922-1991) een officiële toegang tot het Latijns-Amerikaanse continent schonk. De Cubaanse economie bleef afhankelijk van suikerexport, nu richting Oostblok. De landhervormingen werden al snel bijgestuurd om van de plantages staatsbedrijven te kunnen maken, volksboerderijen. De suikerexport kreeg in dit systeem een groter belang in de Cubaanse economie zodat het bestaande precaire agrarische evenwicht op het eiland verloren ging. Pogingen tot industrialisatie in de textielsector of de scheepsbouw mislukten. Onder druk van de Verenigde Staten, die een onverzoenlijke houding aannamen en een handelsembargo met het land instelden, werd Castro verder in de handen van de Sowjet Unie gedreven dan hem vermoedelijk lief was. Na de ineenstorting van het Oostblok in 1989 viel de Cubaanse economie dan ook in een diepe crisis. Al die tijd, in elk geval na 1961, waren de Noord-Amerikaanse bestuurders bij voortduring op hun hoede geen ‘tweede Cuba’ te laten ontstaan in Latijns-Amerika. De marxistische partijen werden daarom met argusogen gevolgd – en bestreden en verboden waar mogelijk, legaal en illegaal, vreedzaam en met geweld. Alleen in Nicaragua in 1979 moesten de Verenigde Staten nog een linkse omwenteling toestaan toen de Sandinisten er de macht overnamen. Maar toch, een reiziger merkte in 1961 op dat Latijns-Amerika lange tijd twee gezichten had: van de Maagd Maria en van Fidel Castro, want de val van Batista had een enorme impact in Latijns-Amerika: het was mogelijk een door de Verenigde Staten gesteunde dictatuur ten val te brengen!

Was Castro een communistische leider? Voor sommige politieke analisten, waaronder de Chileense socialist Claudio Véliz, was Castro niet meer dan een aan de twintigste eeuw aangepaste caudillo, een van de laatste schakels in een lange ketting. De Communistische Internationale waarvan de communistische partijen in de wereld lid waren, gedomineerd door de Sowjet Unie, was ingesteld op een stedelijke industriële revolutie. Daarentegen had Castro laten zien dat een nationalistische antikoloniale en communistische revolutie in een agrarisch land mogelijk was. Daarom werd midden in de Koude Oorlog, die onder VS President Ronald W. Reagan (1911-2004, president 1981-1989) tot zijn hoogte punt werd gevoerd, de ‘export van de revolutie’ een groot punt van zorg. Het ‘communistische gevaar’ leek reëel. De Sowjet-Unie had met behulp van de stromannen in het Oostblok in 1968 nog de volksopstand in Praag onderdrukt en financierde de protestbewegingen in Europa en Latijns-Amerika die zich tegen de wapenwedloop richtten. Precies in die periode woedden er nationalistische antikoloniale en wellicht marxistische opstanden in Centraal-Amerika – Guatemala, El Salvador, Nicaragua en Honduras – en in de Cono Sur – Argentinië en Uruguay. Veel leiders waren afkomstig uit de middenklasse van hun landen en hadden hun linkse overtuigingen opgedaan op de universiteit. Vanwege het Cubaanse voorbeeld vond dit revolutionaire elan een plaats buiten de Communistische Internationale en daarom ook buiten de invloed van de communistische partijen en vele stedelijke vakbonden.

De revolutionairen slaagden er niet in een grote aanhang onder de boeren te verwerven in vooral amerindiaanse landen als Guatemala, Peru of Bolivia. De steun van de ‘massa’, waarvan de theorie voorspelde dat die als vanzelf zou komen, bleef uit. De amerindio’s raakten als het ware klem tussen twee legers, die van de revolutie en die van de contrarevolutie van de staat. In landen waar de marxistische guerrillastrijders stedelijk opereerden, zoals in Argentinië en Uruguay, raakten deze niet alleen slaags met het officiële staatsapparaat maar ook met officiële vakbonden, die immers, al dan niet binnen de Communistische Internationale, een andere tactische en strategische opties voor ogen hadden. In alle gevallen reageerde de Staat met militair geweld en willekeurige repressie, waarbij tienduizenden slachtoffers vielen en honderdduizenden, over het gehele continent zelfs miljoenen, op de vlucht sloegen. In de jaren zeventig en tachtig raakte vervolgens het bewind in Cuba in diskrediet vanwege de hardhandige onderdrukking van dissidenten en de vele bewijzen van een toegenomen autoritair bestuur in een tijd van economische tegenslag. In de progressieve beweging waren de mensenrechten op de voorgrond komen te staan en het protest tegen overtredingen hiervan gold zowel rechtse als linkse regeringen. Castro’s reputatie lag aan diggelen. Zijn gezicht naast de Maagd Maria werd vervangen door dat van Ernesto Che Guevara (1928-1967), de revolutionair die Cuba vroegtijdig verliet om in Bolivia de amerindio’s tot revolte aan te zetten maar hier niet in slaagde en na korte tijd door het leger gevangenen werd genomen en vermoord. Zijn portret groeide uit tot dat van de martelaar van de revolutie.

Salvador
Naast Cuba was Chili het andere land met een sterke communistische beweging. Anders dan Cuba had Chili echter wel een rijke democratische traditie; of beter, een rijke parlementaire traditie – dat is niet per definitie hetzelfde. Deze politieke stabiliteit was te danken aan de Conservatieve minister Diego Portales (1793-1837) die in 1833 een grondwet kon laten aannemen die tot 1898 in gebruik bleef. Sterk gecontroleerde verkiezingen en een beperkt electoraat stonden er borg voor dat de ‘correcte’ kandidaat tot president werd gekozen. De instellingen van de staat werden gewaarborgd door de heersende klasse van het land. De politieke en juridische instellingen zorgden voor bestuurlijke stabiliteit. De heersende klasse was tamelijk smal. Zij had zich gevormd in de late koloniale tijd onder impuls van tarwe-exporten naar Peru, geproduceerd op haciënda’s – hier fundos genoemd. Deze landelijke oligarchie was opvallend homogeen misschien vanwege een gedeelde Baskische afkomst en een uitgekiende huwelijkspolitiek. De staat werd gecentraliseerd. Door dit alles kreeg Chili een afwijkende geschiedenis. Om de bevolking bij de ont­wikkelingen te betrekken werden doctrinaire politieke partijen opgericht als spiegelbeeld van de sociale groepen in het land. Waar wij in ons land spreken van zuilen, die ook een politieke vertegenwoordiging kenden, waren in Chili de zuilen en de politieke partijen nagenoeg synoniem. Dit wijkt nadrukkelijk af van de caudillo-geschiedenis van bijvoorbeeld Mexico.

Tussen 1831 en 1871 regeerden vier presidenten elk een vol decennium. Daarna volgden termijnen van vijf jaar tot de staatsgreep van Kolonel Carlos Ibáñez del Campo in 1927 (1877-1960, president: 1972-1931 en 1952-1958). Het gemeenschappelijke doel was de ‘vooruitgang’, progreso, die top down, van bovenaf, met behulp van het parlement, werd georkestreerd. De nieuwsgaring bracht vooral berichten over burgeroorlogen elders op het continent en dit schijnt de leiders van de partijen te hebben bewogen de onderlinge tegenstellingen langs deze parlementaire weg op te lossen. In de twintigste eeuw zakte de stabiliteit echter in. De termijnen werden korter, soms beperkt tot twee jaar. Het landsbestuur bleef na het vertrek van Kolonel Ibáñez del Campo in 1931 onder controle van het parlement tot aan de staatsgreep van Generaal Pinochet in 1973. Gedurende deze decennia was de export van tarwe eerst aangevuld, later vervangen door de nitraat en koperexport waardoor ook in Chili de Noord-Amerikaanse en Europese investeerders en ondernemers arriveerden. De mijnwerkers moesten zware ontberingen ondergaan in het harde arbeidsklimaat van die tijd. Zij zouden de ruggegraat vormen van de Chileense arbeidersbeweging.

Niettemin was de invloed van de militairen ook in het negentiende-eeuwse Chili al groot omdat er, net als in Noord-Colombia, een voortdurende strijd moest worden geleverd met amerindiaanse strijders aan de buitengrenzen van het rijk, in dit geval in het zuiden. Deze amerindio’s noemden zich de che, de ‘mensen’, en hadden zich verdeeld over het land van de kust, lafken-che, tot in de bergen, pehuen-che. Tegen de Spaanse legers hadden ze zich verenigd tot de ‘mensen-op-aarde’ of mapu-che – Mapuche. De Spanjaarden noemden het gebied Arauco en de Mapuche: Araucaniërs. De eindeloze oorlogen, bestaande uit lange perioden van rust afgewisseld door korte van felle strijd, werd de guera de arauco genoemd, de Arauco Oorlog. Ofschoon de Mapuche veel elementen uit de Spaanse cultuur overnamen wisten zij het gebied ten zuiden van de rivier de Biobío buiten het koloniale rijk te houden, op een smalle kuststrook na. De Chileense staat erfde deze strijd. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw wisten de Chileense legers het laatste Mapuche verzet te breken. Ook de grenzen in het noorden van Chili kwamen pas na oorlogvoering vast te staan, na de oorlog tegen Bolivia en Peru (1879-1883). De Mapuche werden vervolgens in pueblo’s opgesloten – reducciones, naar zestiende-eeuws voorbeeld – en het land dat vrijkwam werd daarna toegewezen aan migranten, waaronder Duitsers en Oost-Europeanen. In de eeuw die volgde nam de mestisering in het gebied zuidelijk van de Biobío toe. Inmiddels gebruikt minder dan de helft van de Mapuche nog dagelijks het Mapudungun.

Een bekend revolutionair project werd in de jaren zeventig in Chili van de grond getild. Men zocht naar eigen zeggen onder leiding van Salvador Allende Gossens (1908-1973, president 1970-1973): het Chileense Experiment – de constructie van een socialistische samenleving langs parlementaire weg. Salvador Allende was in 1973 geen onbekende. Hij had als presidentskandidaat van een coalitie van socialisten en communisten in de verkiezingsjaren 1952, 1958 en 1964 weinig kans gehad maar boekte meer succes bij de presidentsverkiezingen van 1970 toen hij een volksfront van linkse groeperingen aanvoerde, de Unidad Popular. Ofschoon Allende de meeste stemmen verzamelde, had geen van de presidentskandidaten een absolute meerderheid behaald en moest het Congres de president aanwijzen. Omdat de christen-democraten garanties hadden verkregen voor de handhaving van de democratie en de vrije markteconomie kon op 24 oktober Allende met hun steun als president worden aangewezen. Zo was Allende in Latijns-Amerika het eerste socialistische staatshoofd dat via verkiezingen aan de macht was gekomen. Maar de kans op succes bleek gering omdat de nieuwe president zich spoedig geconfronteerd zag met een krachtige rechtse oppositie, een instabiele politieke situatie en een zware economische crisis.[i]

Tot die tijd waren de regeringen gewoonlijk coalities van partijen van rechtse (conservatieven en liberalen) of linkse snit (socialisten en communisten) of uit het centrum (radicalen en christen-democraten). Elk van deze coalities bespeelde ongeveer een derde van het electoraat maar toen de stedelijke middenklasse en de arbeidersbeweging een grotere invloed op het bestuur van het land begonnen te eisen, schoof langzaam het accent naar links. Een deel van de twee groepen zocht samenwerking met het centrum en zijn christen-democratische politici. In 1964 kreeg de hervormingsgezinde christen-democraat Eduardo Frei Montalva (1911-1982, president 1964-1970) de presidentiële sjerp omgehangen. Door het onverwacht grote stemmenaantal dachten Frei en zijn medewerkers dat hun partij de komende decennia het landsbestuur zou domineren. De beschikbare verkiezingscijfers geven ze in feite gelijk:

OuweneelSeg1

Dit alles had plaats in een tijd van snelle groei van het electoraat. De Chileense bevolking groeide van 7,6 miljoen in 1960 naar 12,5 miljoen in 1987. Bijna een verdubbeling binnen dertig jaar. Hervormingen van de kieswet zorgden ervoor dat ook meer mensen konden gaan stemmen; in 1946 stond elf procent van de bevolking ingeschreven bij de kiesregisters, in 1964 al meer dan dertig procent. Aldus nam het democratische gehalte van het politieke systeem toe. Een groot deel van het electoraat was in toenemende mate urbaan. Chili liep hiermee in Latijns-Amerika voorop. Meer dan zestig procent van de bevolking woonde in 1964 al in plaatsen met meer dan tweehonderdduizend inwoners. De nijverheidssector was relatief groot maar grote bedrijven waren er eigenlijk niet – de helft van het aantal industriearbeiders was werkzaam in bedrijven met minder dan honderd werknemers. De mijnbouwsector bood werk aan niet meer dan vijf (1950) tot drie (1980) procent van de arbeiders. De hoeveelheid mensen in overheidsdienst en de particuliere dienstensector was opmerkelijk groot. In deze vijver viste de christen-democratische partij met groot succes. De conservatieven en liberalen, de twee hoofdrolspelers van de aurelianische strijd van de negentiende eeuw (Nationale Partij), werden gedwongen de krachten te bungelen.

De overwinning van de christen-democraten in Chili past in een brede Latijns-Amerikaanse trend, al was de partij-politieke invloed in Chili groter dan elders. Niettemin, de aurelianische strijd om de macht was er net als in andere Latijns-Amerikaanse landen voorbij toen de Noord-Amerikanen zich actief met de economie en de politiek op het continent gingen bemoeien. Met de nationale en regionale economieën in ruïnes was er ruimte geschapen voor de zeer eenzijdige economieën die de buitenlandse investeerders in voorheen marginale gebieden mochten vestigen. In Macondo werd deze situatie vanzelfsprekend verbeeld door de bananenmaatschappij – een duidelijke metafoor. De extreme uitbuiting en de grote verschillen in inkomen en economische en politieke macht leidden alom op het continent tot de arcadische strijd van het type José Arcadio Segundo; een strijd die zou eindigen met militaire onderdrukking en het verdonkeremanen van de slachtoffers door ze in zee te werpen – aldus de voorspelling van García Márquez. Uit angst voor een ‘tweede Cuba’ werd er vanuit de Noord-Amerikaanse hoek aangedrongen op landhervormingen om een einde te maken aan de scheve eigendomsverhoudingen op het platteland en kregen hervormingsgezinde partijen als de Chileense christen-democraten openlijke politieke en financiële steun vanuit de Verenigde Staten. Uit angst voor de beladen term ‘nationalisatie’ spraken de christen-democraten liever van ‘chilenisering’ van het grootgrondbezit en de koper- en nitraatsectoren en van een ‘revolutie in vrijheid’. De hervormingen smaakten naar meer, vooral omdat de oligarchie het schijnbaar gelaten over zich heen liet komen. De polarisatie was begonnen.

Het christen-democratische bewind had korte tijd economisch de wind in de zeilen: de koperprijzen waren hoog, de exportgroei was imposant, de landhervormingen waren tamelijk succesvol, de lonen op het platteland en in de steden gingen omhoog en de belastinginkomsten waren voldoende zodat de overheid ruimte kreeg voor huizenbouw en andere sociale programma’s. Maar ook was de inflatie hoger dan voorheen zodat de investeringen uit de particuliere sector in feite werden ontmoedigd en de stijging in de landbouwproductie achterbleef om de dure voedselimporten te vervangen. Bovendien was de afhankelijkheid van de Verenigde Staten groot – ongeveer de helft van alle importen kwam er vandaan. Ondanks de gunstige jaren bleven de linkse vakbonden hoge eisen stellen. Het aantal stakingen steeg explosief van 564 in 1964 tot 977 in 1969 – al was dit substantieel lager dan het aantal van 2474 in 1972, in de Allende tijd. Op het platteland nam het aantal stakingen toe van drie in 1960 en 39 in 1964 tot 648 in 1968 – en 1580 in 1970. Er waren bezettingen van haciënda’s en ook deze namen sterk in aantal toe. Op den duur werd de economische groei achterhaald door inflatie. Zie het rijtje van de jaarlijkse inflatiepercentages; let op de enorme stijging in het laatste jaar van Allende (1973):

OuweneelSeg2

In deze jaren steeg de buitenlandse schuld – voor de helft aan crediteuren uit de Verenigde Staten – 0,6 miljard in 1960, tot 3 miljard in 1970 en 20 miljard in 1986. De partijen van rechts wonnen aan electoraat terug tijdens gemeenteraadsverkiezingen in 1967.
De negentiende-eeuwse tegenstelling tussen conservatief en liberaal om de macht in de nieuwe landen was definitief overgegaan in een polarisatie tussen links en rechts om de verdeling van de rijkdom en de toegang tot de economische hulpmiddelen, precies de voorwaarde voor een arcadische strijd. De polarisatie nam vanaf 1970 gewelddadige vormen aan. Een deel van links ging ‘ondergronds’, als de Movimiento de Izquierda Revolucionario, Mir. Een deel van leger reageerde toen al met een militaire opstand, in Tacna, de zogenaamde tacnazo.

Bezien in de Latijns-Amerikaanse context was de machtsovername van Allende beslist een bijzondere gebeurtenis maar in Chili leek het louter een kwestie van tijd te zijn geweest. Toch had Allende slechts 39.175 stemmen meer dan zijn rivaal uit het rechtse kamp, de onafhankelijke kandidaat en ex-president Jorge Alessandi (1896-1986, president 1958-1964); 36,2% tegen 34,9%, een verschil van 1,3%. Dit was alles behalve een ruk naar links. Voor een ‘parlementaire weg ‘ naar het socialisme was dan ook in feite geen electorale ruimte. Toch geloofde Allende dat hij het programma moest uitvoeren: landhervormingen, hogere lonen voor de arbeiders, nationaliseringen, en een grondwetswijziging om te komen tot een parlement van één kamer in plaats van twee. Maar ondanks een goed eerste jaar zat de economie ernstig tegen, vooral omdat zijn regering in een poging de vraagzijde van de economie te stimuleren en de consumptie tot de basis te maken van het beleid meer uitgaf dan er aan inkomsten werd ontvangen en diverse tegenstrijdige maatregelen nam om de inflatie te bestrijden. De inflatie was zo hoog dat de reële lonen daalden ondanks grootschalige loonsverhogingen. De kopermijnen werden genationaliseerd met instemming van een meerderheid van de politici maar de overname van veel industriebedrijven genoot duidelijk minder goedkeuring. De Unidad Popular hoopte de politieke oppositie te breken door de heersende klasse economisch uit te schakelen. Met de nationalisaties ging het snel, van 31 bedrijven onder staatsbeheer tot 62 eind 1971, 165 in mei 1973 en voor 1973 stonden er nog 120 bedrijven op de nominatie om overgenomen te worden. Dit soort maatregelen, vooral in de agrarische sector, negeerden af en toe wettelijke beperkingen waardoor de indruk begon te ontstaan dat de president ongrondwettelijk bezig was.

Binnen de Unidad Popular werden eindeloze debatten gevoerd over het aanstaande socialisme. Deze debatten, aangevuld met effectieve socialistische maatregelen waaronder hoge aantallen onteigeningen van industriële en agrarische bedrijven, irriteerden rechts. Er waren meer dan tweeduizend stakingen per jaar, een verlies aan meer dan een miljoen arbeidsdagen. Op het platteland waren de bonden niet direct onder controle van de Unidad Popular. Integendeel, de christen-demo­craten waren zeer populair op het platteland. De overheidsinstelling van de Centros de Reforma Agraria of Ceras, Centra van Landhervormingen, genoten weinig steun behalve wanneer ze overgenomen werden door leden van de oppositie. Voor een groot aantal stedelijke organisaties gold hetzelfde. Waar de Unidad Popular op theoretische gronden – luisterend naar de Grote Verhalen – meende automatisch te kunnen rekenen op de steun van de industrie- en landarbeiders hadden deze in de praktijk hun steun verdeeld over de politieke partijen, inclusief aan die van rechts. Onder deze mensen brokkelde de sympathie voor President Allende en zijn Unidad Popular snel af. Een groot deel sloot zich aan bij nieuwe oppositionele bonden en dat is op zich bijzonder want de maatregelen van de presidenten Frei en Allende hadden de indruk gewekt dat een sociale revolutie mogelijk was. De tomas of overnames door de arbeiders liepen in het algemeen goed af. Onder President Allende groeide het aantal toma’s exceptioneel. De president toonde voortdurend sympathie voor de overnames. Het leek een kwestie van tijd of de industrie zou zijn genationaliseerd.

De militairen ergerden zich zwaar aan het optreden van de Mir, aan de geruchten dat vakbonden en boerenbonden zich bewapenden, aan de plannen om het onderwijs te hervormen zodat de invloed van de Rooms-Katholieke Kerk zou verminderen, aan een bezoek van Fidel Castro aan Chili in 1971 en aan de instelling van de gewapende presidentiële wacht Grupo de Amigos del Presidente de Gap of Vriendengroep van de President. Oud-president Jorge Alessandri had al bij het aantreden van de Unidad Popular verklaard dat hij niet geloofde dat de militairen en de gemilitariseerde politie – carabineros – zouden toestaan dat Chili tot een socialistisch arcadië zou worden omgevormd. “Gedreven door patriottisme zullen zij ons redden, ten koste van de vrijheid waarvan we allen genieten.”[ii] Toen in 1972 militairen tot de regering toetraden – onder meer op de ministeries van defensie, mijnbouw en onderwijs – verloor het leger de neutrale positie en ontstond onder de officieren discussie over de koers van de regering en de plaats van het leger. De officieren in het leger weigerden de in hun ogen te linkse decreten en maatregelen te ondertekenen. Zij bleven in de regering tot na de parlementsverkiezingen van maart 1973. Het leger kwam de kazernes uit, op zoek naar wapens in de fabrieken – die er niet waren – raakte actief bij de polarisatie betrokken. Een rebellie van officieren op 29 juni – de tancazo – kon nog worden bezworen door opperbevelhebber Generaal Carlos Prats, een van de militairen in de regering; die overigens kort daarna zijn positie neerlegde. Generaal Prats werd die dag trouwens actief gesteund door Generaal Augusto Pinochet en zijn Eerste Infanterie Regiment. Maar het kwaad was geschied: de tanks hadden door de straten van Santiago gereden, het presidentiële paleis weten te omsingelen en hadden zelfs korte tijd het vuur geopend. Er waren enkele doden gevallen. Er hing nu een zwaard van Damocles boven de Chileense parlementaire democratie.

Gedurende de tijd dat de Unidad Popular aan de macht was, zakte de handelsbalans met de Verenigde Staten in tot een diep deficit. De investeringen uit dat land droogden op toen officiële leningen van de Verenigde Staten, de Wereldbank en de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank aan het land werden bevroren, al ging de militaire steun aan Chili juist omhoog. Direct na het aantreden van de Unidad Popular begon een niet te stuiten kapitaalvlucht vanuit Chili naar buitenlandse banken. De buitenlandse schuld – nu ook aan Europa en de Sovjet-Unie – rees de pan uit. De agrarische productie liep terug omdat de kennis ontbrak om de genationaliseerde agrarische bedrijven direct vruchtbaar te beheren. Er kwamen wederom stakingen en protestbijeenkomsten, zowel tegen de heersende klasse voor hogere lonen en nationalisaties als tegen de regering van de Unidad Popular voor een beter investeringsklimaat en een rem op de overheidsuitgaven. De agitatie was voor een deel bedacht in Washington (Cia). De stakingskas van bonden werd clandestien gevuld. Tevens ontvingen journalisten van rechts steun als zij bereid waren mee te werken om een klimaat van angst te scheppen. De toenmalige directeur van de Cia, Richard Helms, zou later verklaren dat hij in 1970 van zijn superieuren de opdracht had gekregen om de Chileense economie “te laten schreeuwen” van pijn. De bond voor vrachtautochauffeurs ging in oktober 1972 in staking en legde het land voor bijna een maand plat, gesteund door sympathiestakingen van bonden van kantoorpersoneel en vrije beroepen – de ‘witte boorden’. De eerlijkheid gebied te zeggen dat President Allende persoonlijk en zijn partij als instelling financiële en politieke steun ontvingen van de Kgb, de geheime dienst van de Sovjet-Unie. De steun van de geheime diensten uit beide kampen was gedurende de Koude Oorlog overigens heel gebruikelijk, tot in ons land toe. Allende’s Chili was na Cuba het tweede bruggenhoofd van de Kgb in Latijns-Amerika. Naast persoonlijke financiële giften ontvingen ook zijn echtgenote Hortensia en dochter Beatriz substantiële bedragen op hun bankrekening, evenals Allende’s minnares. Interessant is dat enige leden van zijn Gap uit Cuba afkomstig waren.[iii]

Achteraf bezien was het een fout dat de Unidad Popular geen eenheid toonde. De diverse onderdelen van de coalitie – zes partijen en daarna nog een vijftal interne afsplitsingen – hadden elk een eigen ontwerp voor de ‘weg naar het socialisme’, van uiterst gematigd tot radicaal. Eenmaal aan de macht begonnen ze elkaar te bestrijden, voornamelijk met woorden weliswaar, alsmaar feller. Er ontstond al snel een sterk gepolariseerde atmosfeer in het land, zowel tussen rechts en links op na­tionaal niveau als tussen links en radicaal links binnen de Unidad Popular. De so­cialisten vormden de grootste factie binnen de Unidad Popular en voerden de druk op de president op om zo snel mogelijk de socialisering door te voeren terwijl de com­munisten voorzichtiger wilden opereren. Niettemin, langzaam maar zeker leek de stem die pleitte voor een revolutie in het land de overhand te krijgen. Aanslagen van de Mir, bijvoorbeeld, werden niet veroordeeld door belangrijke socialistische leiders. In juni 1971 werd een vooraanstaande christen-democraat vermoord, Edmundo Pérez Zujovic. President Allende, eerder gematigd dan radicaal, kon niet de indruk wegnemen dat hij de regie verloor, vooral in de jaren 1972 en 1973. Unidad Popular had de huid verkocht voordat de beer was geschoten want de linkse coalitie was in het parlement een minderheid gebleven – in 1973 had zij 57 zetels tegenover 93 zetels in handen van de oppositie waarvan 47 bezet door ’gedogende’ christen-democraten. De parlementaire verkiezingen van maart 1973 brachten weliswaar een opmerkelijke winst voor de Unidad Popular met 44,2% van de stemmen (18,4 voor de socialisten en 16,2 voor de communisten) tegen 54,2% voor de oppositie (28,5% voor de christen-democraten) maar dit was nog altijd geen meerderheid.

Politiek rechts had gehoopt in 1973 over een tweederde meerderheid te kunnen beschikken om President Allende te kunnen afzetten maar toen dit niet behaald werd restte er volgens sommigen geen alternatief dan een gewapend ingrijpen. Al in augustus 1973 vroegen 81 tegenover 47 parlementariërs in het Huis van Afgevaardigden om militair ingrijpen ter verdediging van de grondwet. De pers nam alsmaar meer complotten waar om de Unidad Popular te verdrijven. Helemaal onterecht was dit niet. In het Congres volgde de ene blokkade na de andere van wetsvoorstellen van de Unidad Popular. De ministers van de regering werden stevig aangepakt. Na de verkiezingen waren er dagelijks demonstraties in het land en die eindigden steevast in rellen. Het leek alsof beide kampen militair tegenover elkaar kwamen te staan, terwijl dit in werkelijkheid allerminst het geval was. Sterker, commissies van de Unidad Popular en de christen-democraten hadden nog een akkoord opgesteld over het regeringsbeleid na de verkiezingen. Dit werd evenwel niet ondertekend omdat werkgevers en kantoorpersoneel in de zomer een tweede ‘staking van de bazen’ organiseerden. Niettemin, de trieste indruk bestaat dat de zelfverklaarde revolutionairen van de Unidad Popular inderdaad een arcadische strijd voerden zoals García Márquez enige jaren eerder had voorzien: meer vanuit de modellen die na de zegetocht op het land moesten worden neergelaten dan vanuit de directe behoeften van hun beoogde cliëntèle. Op 11 september gaf de legertop opdracht de president gevangen te nemen, het bestuur van het land over te nemen en desnoods het presidentiële paleis te bombarderen. Dit laatste gebeurde ook. President Allende pleegde zelfmoord na een uitzichtloze doch heldhaftige verdediging van het paleis met een honderdtal strijders waaronder een twintigtal leden van zijn Gap.

Zoals gezegd traden de militairen onverwacht wreed en hard op. Verschillende ministers werden gedood, de universiteiten werden gesloten, de partijen van de Unidad Popular werden verboden. Naar het schijnt met behulp van lijsten van de Cia werden duizenden Chilenen opgepakt en vaak gemarteld. De verwachte burgeroorlog, waarover zo levendig was gespeculeerd in de pers, bleef echter uit. In 2004 is officieel melding gemaakt van 3.197 doden of vermisten en 27.000 gemartelde gevangenen; het aantal ballingen liep op tot boven de 200.000. Ofschoon deze aantallen substantieel lager zijn dan de getallen die genoemd worden voor andere landen die leden onder een militaire dictatuur, zoals Guatemala, Peru, Uruguay en Argentinië, werd de militaire terreur in Chili minstens zo heftig gevoeld. Het was land telde ten slotte maar tien miljoen inwoners. Velen die de staatsgreep verwelkomden voelden na enkele dagen reeds de spijt opkomen. Maar Generaal Pinochet bleef aan de macht tot 11 maart 1990. Ook de militaire hadden een vorm van arcadië op het oog: een samenleving gebaseerd op de principes van de neo-liberale monetaristische vrije markt economie waarin de parlementair aangestuurde rechtsorde vooral een politiek rechtse tot hooguit centrumlinkse kleur mocht hebben. De voor­waarden hiervoor werden in 1980 in een nieuwe grondwet vastgelegd. Als spiegelbeeld van het marxistische arcadië zou in Chili de Staat zich terugtrekken uit de economie – die aan de krachten van de markt zou worden overgelaten – en kreeg het particuliere initiatief de vrije hand. De genationaliseerde bedrijven werden weer geprivatiseerd, behalve de cruciale mijnsector. De eerste jaren verliepen economisch catastrofaal maar in de jaren tachtig volgde een herstel, dat overigens werd gepresenteerd als groei. Pas in de jaren tachtig volgde een economische groei die de meeste oppositie tegen het dictatoriale karakter van het bewind de wind uit de zeilen nam. In 1990 had het regime grotendeels de doelstelling gerealiseerd. Het ging goed in Chili, met uitzondering van een crisis in 1982-1983. In 1988 verloor Generaal Pinochet een referendum over zijn aanblijven. De slechte staat van de mensenrechten had hem de das omgedaan. Twee jaar later maakte hij plaats voor de christen-democraat Patricio Aylwin (president 1990-1994).

Sinds 1990 zijn er veel feiten boven water gekomen over ernstige schendingen van de mensenrechten maar ook over vele financiële malversaties die onder Pinochet’s bestuur ten gunste van de heersende elite plaatsvonden. Rond augustus 2000 waren er al meer dan 160 rechtszaken aangespannen tegen de misdaden van het regime tegen de rechten van de mens. Meer dan vijftig militairen zijn aangeklaagd. Inmiddels klinkt in Chili, overigens net als in andere landen die leden onder zo’n militair regime – Peru, Guatemala, Uruguay en Argentinië – het Nunca Más: dit Nooit Weer. In de jaren zestig had men in het algemeen niet gedacht dat de radicale plannen die op tafel lagen tijdens de arcadische strijd ook werkelijk tot een rigoureuze militaire contra-attaque zouden leiden. De arcadische strijders hadden het effect van hun aanval op de heersende klasse onderschat. Ze dolven niet alleen het onderspit maar werden van de aardbodem geveegd en uit het geheugen gegrift omdat velen geen officieel graf kregen. Met het opbreken van de Berlijnse Muur en de val van de Sovjet-Unie als belangrijkste symbolen was de Koude Oorlog geëindigd in een overwinning voor het Westerse kamp. Generaal Pinochet en zijn militaire geloofsgenoten van de anticommunistische arcadische strijd behoren tot de overwinnaars en zo voelen zij zich ook.

Dit geldt, ten slotte, ook voor Argentinië. Althans die indruk kreeg ik toen ik samen met mijn collega Michiel Baud eind 2000 in Buenos Aires verkeerde om hem te assisteren bij zijn onderzoek naar de historische achtergrond en context van de politieke functies van Jorge Zorreguieta, de vader van de bruid van onze kroonprins, tijdens het militaire bestuur in de periode 1976-1983.[iv] In een onderzoekscommissie van de Argentijnse regering van na de militaire periode, Nunca Más, stond dat de militaire dictatuur van Argentinië “de grootste tragedie uit onze geschiedenis heeft opgeleverd, en de gruwelijkste”. De staatsgreep van 1976 maakte een einde aan een corrupt en chaotisch bewind van de Peronistische regering van Isabel Martínez de Perón (1931- , president 1974-1976), de derde echtgenoot van President Juan Perón (1895-1974). Net als in Chili waren er velen die de staatsgreep verwelkomden omdat ze hoopten dat er nu orde zou zijn in plaats van chaos. Onder het Peronistische bewind was de inflatie eveneens torenhoog opgelopen, tot boven de 600 procent, en werd het land beheerst door een gewelddadige polarisatie waarbij links al de wapens had opgenomen. Gijzelingen en bomaanslagen waren aan de orde van de dag, onder Isabel Perón werden bijna 1400 mensen gedood en Buenos Aires, Tucumán en andere steden kenden sedert 1970 een stadsguerrilla, de Montoneros – arcadische strijders gerekruteerd op de universiteiten en uit de middenklasse bestaande uit linkse Peronisten en marxisten van diverse pluimage. In 1976 begon wat de militairen noemden het Proceso de Reorganización Nacional of Proces van Nationale Reorganisatie, geïnitieerd door juntaleider Jorge Rafael Videla (president: 1976-1981); de regering Perón was afgezet.

Ook in Argentinië waren de maatregelen van de militairen onverwacht hard. Vergeleken met Chili vielen er onder Videla en zijn vier militaire opvolgers naar schatting drie keer zoveel slachtoffers. In deze periode werd het land bovendien economisch getransformeerd van een nakende industriestaat – met veel ‘lastige’ arbeiders en vakbonden – tot een landbouwstaat gericht op export van tarwe en vlees. De militairen meenden dat als de Arabische landen rijk konden worden aan de olie-export door hun monopoliepositie dat Argentinië een tarwe en vleesmono­polie zou kunnen opbouwen. De fabrieken veranderden in ruïnes – en de industrie­vakbonden verdwenen uit de politieke arena – maar de agro-export kwam nauwelijks opgang. Van deze immense klap kon de Argentijnse economie niet meer herstellen. Tot op de dag van vandaag lonkt het bankroet voor het land. De heersende klasse schijnt er niet veel last van te hebben overigens want dankzij zeer ingewikkelde maar uitgebreide financiële speculaties werden hun bankrekeningen in het buitenland alsmaar groter. Zorreguieta, als staatssecretaris van landbouw onder Jorge Alfredo Martínez de Hoz, de minister van economie, was medeverantwoordelijk voor de schendingen van de mensenrechten. Hij moet ervan hebben geweten. Anders gezegd, hij heeft bloed aan zijn handen. Bovendien is hij medeverantwoordelijk voor de economisch plundering die zijn klasse heeft uitgevoerd in de tijd dat ze ongehinderd aan de macht was. De militairen en hun burgerlijke assistenten in Argentinië zijn dus niet alleen de triomfanten van de Koude Oorlog – en van hun eigen neoliberale arcadische revolutie – maar hebben er ook flink aan verdiend.

Hebben de linkse arcadische strijders grove fouten gemaakt? Hebben ze hun rechtse tegenstanders onderschat? Ongetwijfeld. Misschien hebben ze overdadig aan hun eigen gemoedsrust en idealistisch geloof gedacht. We weten dat García Márquez een afkeer heeft van “rationalisten en stalinisten” die de Latijns-Ameri­kanen “beperkingen hebben proberen op te leggen”. Maar achteraf is het makkelijk oordelen. Het was de Koude Oorlog. De informatie over deze strijd was uiterst eenzijdig en de herinneringsruimte die de Verenigde Staten met de eigen woorden en daden vulde raakte verontreinigd door doorzichtige en onmiskenbare valse propaganda en een gewelddadig optreden in de Latijns-Amerikaanse landen – en dan hebben we het nog niet eens over de Vietnam Oorlog als een van de ‘warme’ onderdelen van de Koude Oorlog.*

Het geloof in de socialistische en communistische idealen was destijds bij grote groepen in de samenleving nog springlevend. De Grote Verhalen werden aangenomen als een waarschijnlijke versie van de waarheid. Geloof maakt vaak blind, in dit geval: blind voor de verschillende loyaliteiten van de arbeiders – industrie of platteland – en het ‘volk’; blind voor de gematigde eisen van de arbeiders; blind voor de kapitalistische geest onder kleine boeren; blind ook voor de amerindiaanse cultuur die geen aansluiting vond bij de modellen die de linkse guerrillastrijders landen als Guatemala en Peru wilden opleggen; en blind voor de grote problemen die een door de staat geleide economie zou ondervinden. Dat neemt niet weg dat onder de jongeren die werden opgeleid op progressieve universiteiten, onder juristen en sociologen, onder historici en filosofen, meestal afkomstig uit de middenklasse in Latijns-Amerika oprecht het geloof had vlam gevat dat linkse politiek mogelijkheden voor veranderingen bood. Vele arbeiders kozen ervoor de zelfverklaarde revolutionairen te volgen van bijvoorbeeld de Unidad Popular die zich in hun fabrieken of op hun haciënda’s meldden. Toen deze socialistische en communistische agitatoren daadwerkelijk succes boekten, en de heersende klasse een stap terug leek te doen, startte hun revolutie, te beginnen met stakingen en onteigeningen. Een revolutie zonder kans van welslagen, natuurlijk, want we mogen nimmer het feit uit het oog verliezen dat de Verenigde Staten nimmer van zins waren een omwenteling toe te staan die een linkse kleur had.

Trauma
Het bewust in de publieke sfeer vergeten – el olvido – of juist voortdurend onthou­den – la memoria obstinada – zijn vormen van her-schepping van de herinneringsruimte. Zwijgen om te vergeten of niet kunnen vergeten. Om het eerste tegen te gaan en het tweede te bereiken ging García Márquez in zijn roman over tot een herschepping van de bananenopstand van 1928. José Arcadio Segundo [IVa] was het personage dat hij in de roman gebruikte om voor de anderen de herinnering levend te houden. Dit personage wilde niet vergeten en hij streed ervoor om de misstand daad werkelijk uit te dragen. Maar hij kon ook niet vergeten. Net als de executie die hij zag in zijn kindertijd werd de catastrofe na de staking, waarschijnlijk deels door hem zelf veroorzaakt, een trauma dat hem de rest van zijn leven zou achtervolgen. Dit gold ook voor iedereen die bij de terreur van de echte militaire repressie in Latijns-Amerika betrokken was. Het is algemeen bekend en ook telkens opnieuw met gedegen onderzoek vastgesteld dat mensen die grote traumatische ervaringen doormaken niet ontkomen aan een oneindige herbeleving van die ervaringen. Het zwijgen-tot-vergeten mag dan wel sociaal werken, in de publieke sfeer, maar privé is er geen ontsnappen aan. Getraumatiseerde mensen slagen er niet in hun ellendige ervaringen te vergeten of te onderdrukken. Een gevangene in het voetbalstadion van Santiago die het geschreeuw in de catacomben probeert te negeren door naar de zonsondergang te kijken en naar de vogeltjes op het veld te luisteren zal later bij elke zonsondergang en bij het geluid van elke vogel terugdenken aan de angst van de martelingen. Zo werkt het brein in traumatische omstandigheden.

Want hoe zat het ook weer? Maar we weten ook dat het brein de neiging heeft de negatieve ervaringen hoe dan ook te ‘positiveren’ zodra het de kans krijgt dus om alle details ervan stuk voor stuk te evalueren en te vervangen door details uit een latere, minder traumatische, ervaring. Denk aan de respons van short-term mobilization of korte termijn mobilisatie die het gehele organisme in opperste staat van opwinding brengt om adequaat te reageren maar waarna al snel de onvermijdelijke long-term minimization of lange termijn minimalisering volgt. Eén instrument om ervaringen te evalueren op de lange termijn is de droom [v]. Het cognitieve onderzoek naar dromen heeft geleerd dat juist de droom kan helpen bij verwerking van de trauma’s. Tijdens de slaap wordt het brein ‘schoongemaakt’, dat wil zeggen de ervaringen van de dag worden getoetst aan die in het geheugen, vervolgens worden de nieuwe ervaringen geheel of gedeeltelijk opgenomen in het geheugen en wordt overbodige informatie gewist. Alleen als de ervaring zo traumatisch is dat voor overleving van de persoon in het heden of de toekomst de herinnering eraan noodzakelijk lijkt te zijn dan blijven de details in het geheugen gegrift. Maar waar ligt de kritische grens? In geval van trauma’s wordt alle inkomende informatie getoetst aan de herinnering aan het trauma, natuurlijk met geen ander doel dan om het brein uiteindelijk gerust te stellen. Maar dat is erg moeilijk als in het dagelijks leven voortdurend informatie binnenkomt die – terecht of onterecht – met die trauma’s verbonden kan worden. Het is dan erg moeilijk om het brein ‘schoon te maken’, in tegendeel zelfs: nieuwe informatie wordt snel gekoppeld aan de traumatische herinnering zodat de ervaring minimaal even intens blijft als tevoren en het emotioneel systeem in opperste staat van paraatheid blijft. In een open systeem als het brein komen de trauma’s voortdurend op het ‘podium’ van het bewustzijn terecht.[vi]

Een voorbeeld kan deze discussie verduidelijken. In het hoofdstuk “Tierras de Sombras”, “Schaduwlanden”, van zijn boek El vuelo (1995), De vlucht, schreef de Argentijnse journalist Horacio Verbitsky een traumatische herinnering op van de marineofficier Adolfo Francisco Scilingo; een dader, geen slachtoffer. De marineofficier was betrokken bij de zogenaamde Vuile Oorlog die woedde in Argentinië tussen 1976 en 1983, waarin de militairen het oogmerk hadden de linkse oppositie en de stedelijke guerrilla in het land letterlijk monddood te maken. Het volgende gesprek ging over een gebeurtenis in de Argentijnse winter van 1977, het gespreksonderwerp kwam spontaan op (de vragen en opmerkingen van Verbitsky in schuindruk):[vii]
– U vroeg wat er in de vliegtuigen gebeurde. Toen het vliegtuig eenmaal in de lucht was, gaf de dokter ze een tweede dosis, een zeer krachtig kalmeringsmiddel. Ze vielen ervan in slaap.
Toen de gevangenen sliepen, wat deden jullie toen?
– Dat is erg ziekelijk.
Alles wat jullie deden is ziekelijk.
– Ik wil niet dat iemand denkt dat ik er plezier in heb dat ik hierover praat.
Het is al duidelijk dat u wil spreken over Rolón en Astiz. [Twee beruchte beulen van het regime, ao.]
Ik ben degene die naar de details van de vluchten vroeg zodat het niet zo abstract blijft.
– Er zijn vier zaken waar ik ziek van ben. De twee vluchten die ik deed, de persoon die ik gemarteld zag worden en de herinnering aan het geluid van de kettingen en de voetboeien. Ik heb ze maar een paar keer gezien maar ik kan het geluid maar niet vergeten. Ik wil er niet over praten. Laat me gaan.
Dit is de Esma niet. [De Esma was de Escuela Mecánica de la Armada, een beruchte martelinstelling van het regime, ao.] U bent hier vrijwillig en u kunt gaan wanneer u wilt.
– Ja, ik weet het. Dat wil ik niet zeggen. Er zijn belangrijke details maar het kost me moeite ze te vertellen. Ik denk er aan en ik streep ze door. Ze trokken hun kleren uit terwijl ze bewusteloos waren, en als de bevelvoerder van het toestel het bevel gaf, afhankelijk van waar het toestel was, werd de deur geopend en werden ze er een voor een uitgegooid, naakt. Dit is het verhaal. [Er volgen details over de deuren in de vliegtuigen, ao] Ik was tamelijk nerveus vanwege de toestand waarin ik verkeerde en ik viel een keer zelf uit zo’n deur de ruimte in.
Hoe bedoel je?
– Ik gleed uit en ze grepen me.
Deze misdadige ervaring van een van de daders van het Argentijnse regime was voor de man zelf volstrekt onuitwisbaar.*

Scilingo gaf later in het gesprek aan dat hij zijn ‘vier’ ervaringen graag wilde vergeten maar hier niet in slaagde. “Op momenten van stress brengt het geheugen automatisch het thema van de vluchten op.” Er werd niet over gesproken met de ‘collega’s’ en aanvankelijk evenmin thuis – zwijgen-tot-vergeten. Echt vergeten was vanwege de heftigheid van de emoties onmogelijk. Toen zijn moeder naar zijn ervaringen vroeg, reageerde hij afwijzend, chagrijnig en zelfs driftig. Hij vluchtte in kalmeringsmiddelen en soms in de drank. Hij had het leger geen kwaad gedaan, geloofde hij, “maar wel mijn familie. Ik werd er volledig door aangedaan.” In een verklaring van 10 oktober 1985, waarvan een kopie als illustratie aan het boek van Verbitsky is toegevoegd, staat dat één bepaalde droom telkens bij Scilingo terugkeerde, “waarin hij uit een vliegtuig viel”. Hij droomde blijkbaar niet over het werpen van de naakte lichamen in zee, ofschoon de herinnering hem daaraan wel plaagde in perioden van stress. De bekentenis van Scilingo schokte Argentinië tot op het bot en bracht een discussie over het verleden op gang. Deze discussie inspireerde de beweging voor de mensenrechten tot acties om de militairen voor de rechter te slepen, een strijd die duurt tot aan de dag van vandaag.[viii]

Nu ontkom ik er niet aan een korte uitstap naar de psychoanalyse te maken. Niet omdat Freud’s geesteskind enige geloofwaardigheid bezit – over zijn fraude met gegevens, leugens over resultaten en een volstrekt gebrek aan medisch succes is meer dan genoeg gepubliceerd – maar omdat in sommige kringen van antropologen, historici en letterkundigen het misverstand hardnekkig wortel heeft geschoten dat de psychoanalyse wel iets over het menselijk denken en gevoelsleven te zeggen zou kunnen hebben. En dit zeker in Argentinië, waar het aantal aanhangers van de psychoanalyse ongebruikelijk hoog is. De betrokken Argentijnen en antropologen, historici en letterkundigen hebben de literatuur niet gelezen die de psy­choanalyse in diskrediet heeft gebracht of ze negeren haar – om diverse uiteenlopende redenen waarvan wellicht de belangrijkste is dat de psychoanalyse een geloof lijkt te zijn. Volgens de Freudiaanse uitgangspunten zou Scilingo zijn trauma’s hebben moeten dumpen in het onderbewuste om ze voor zijn bewustzijn ontoegankelijk te maken. Dit heet repressie en het gebeurt automatisch. Het onderbewuste is volgens de uitgangspunten een afgesloten ‘kamertje’ in het brein maar via een omweg weten de geplaagde herinneringen toch een weg terug te vinden naar het bewustzijn, hoofdzakelijk in symbooltaal – zoals draken en monsters in dromen, ik noem maar wat – en in onbegrepen gedrag als agressie en onbehagen: de return of the repressed. Maar het is duidelijk en wetenschappelijk correct: dit geldt voor Scilingo dus niet.

Op sociaal-collectief niveau gaan de psychoanalytische stellingen voor de Argentijnse situatie evenmin op. Althans, dit concludeerde de sociaal-antropoloog Antonius Robben in het postmoderne tijdschrift Cultural Critique van 2005. Hij constateerde dat nog voor het regime in Argentinië was gevallen er publiekelijk reeds felle debatten werden gevoerd over de gewelddadigheden en de collectieve herinnering aan het militair geweld. De tweespalt in de Argentijnse samenleving duurt tot aan vandaag en telkens opnieuw kan zij tot heftige rellen leiden. Dit is in principe goed, zouden wij zeggen, want over trauma’s praten is de eerste stap in het verwer­kingsproces. En zo’n publiek proces duurt lang. De mechanismen van niet kunnen vergeten en een bewustzijn vol van de gruwelijke herinneringen voldoen precies aan de theorie van de cognitieve psychologie. Echter, voor Robben bewijst de tweespalt het tegenovergestelde: het ontbreken van de repressie zorgde er in Argentinië voor dat het verwerkingsproces geen kans kreeg. Als psychoanalyticus gelooft hij natuurlijk dat een traumatische ervaring nimmer volledig kan worden vergeten noch volledig worden herinnerd. Aangezien volgens de psychoanalytische theorie deze repressie noodzakelijk is om tot een ‘gezonde’ verwerking te komen, betekent deze conclusie, als ik Robben goed begrijp, dat het onverwerkte verleden daarom een soort pathologische omstandigheid is, of, om het plat te zeggen, en daar doe ik hem wellicht onrecht mee aan: de Argentijnen zijn psychisch ‘ziek’ zolang het verleden niet via repressie is verwerkt.[ix] En zolang duren de heftige conflicten over de interpretatie van het verleden voort. Dwars tegen de ervaringen van de cognitief psychologen in zou een psychoanalyticus aanraden de repressie een kans te geven.

Het probleem is politiek, niet individueel. Heeft elke Argentijn precies dezelfde herinnering aan de misdaden van het regime? Natuurlijk niet. Robben weet dat: “Verschillende groepen vertaalden traumatische ervaringen in diverse sociale herinneringen. Een selectief vergeten en een selectief herinneren leidde tot een polifonisch sociaal geheugen dat in de loop van de tijd veranderde en zich uitbreidde.” Natuurlijk is de strijd om het verleden geen teken dat een samenleving ‘ziek’ is. En vanzelfsprekend betekent een zwijgen-tot-vergeten niet dat er daadwerkelijk repressie heeft plaatsgehad. Immers, of een samenleving een bepaald verleden bespreekbaar wil maken of niet heeft weinig te maken met de capaciteiten van het individu om de eigen ervaringen te onthouden. Of een samenleving of een groep rouwt zegt weinig over het rouwproces van individuen. Daarom draait de kwestie hier om bewuste repressie, niet om een onbewust proces, zoals Freud geloofde, maar om een ‘negatieve’ politics of memory: geen antwoorden geven aan journalisten, onderzoekers of antropologen, en zich doof houden voor degenen die toch het publieke domein zoeken. Mensen kunnen individueel bezig zijn met het verleden, of juist in groepjes, terwijl ze er bewust in publieke zin niets over willen zeggen. Het collectief geheugen is in dit geval echt een metafoor, laten we dat vooral niet vergeten. Over de invulling van het collectief geheugen denken daders, slachtoffers en neutralen verschillend.

Een zwijgen-tot-vergeten – onderdeel van een politics of memory – kan sociaal verstandig zijn, maar niet omdat Freud’s uitgangspunten kloppen. Bijvoorbeeld de psycholoog George Bonanno en zijn medewerkers, geen psychoanalytici, vonden dat het beter was om na traumatische ervaringen en hevig verlies juist een tijd lang de emoties niet publiekelijk te ontladen, niet over het verlies te praten en de zaak even te laten rusten. Dit heeft niets met repressie te maken want er worden geen gedachten ‘gedumpt’ in een ontoegankelijk sociaal onderbewuste. Het zou alleen betekenen dat door een tijdelijke dissociatie in cognitieve zin de nadelige punten van het trauma worden opgeschoond. Nogmaals: zo’n stilte zegt niets over de herinnering van individuen en al helemaal niets over repressie uit het bewustzijn. De emoties worden niet vergeten en na een langdurig verwerkingsproces kunnen er altijd heftige emoties vrijkomen, vooral als er publiekelijk over het trauma gesproken wordt. De meeste mensen weten maar al te goed wat er gebeurd is; een traumatische ervaring kan niet volledig worden vergeten maar wel volledig worden herinnerd. Waar Bonanno op wijst is dat zij bewust weigeren erover te praten om de emoties tot rust te laten komen en het eigen verlies en de eigen trauma’s te verwerken. Dit is goed voor het individu en het is indirect goed voor de samenleving, anders zouden de mensen elkaar voortdurend in de haren vliegen, wellicht elkaar opnieuw met geweld te lijf gaan en dat brengt de cohesie en de herstellend vermogen van de samenleving maar vooral ook van individuen in gevaar. De conclusie van Bonanno zou kunnen verklaren waarom het jaren ‘stil’ is na een moorddadige dictatuur, zoals het geval was in Peru, Guatemala of Chili.[x] Ook in Macondo hadden de inwoners dit wellicht begrepen, los van de bewuste repressie van het nalatenschap door de militairen. In die zien heeft Robben misschien gelijk waar hij suggereert dat het voor Argentinië goed zou zijn de ‘repressie’ een kans te geven, maar dan een strategische, politiek bewust afgesproken zwijgen. Aan de andere kant: in Argentinië proberen de slachtoffers de schuldigen voor het gerecht te slepen, hebben grote groepen er moeite mee dat de daders vrij rondlopen en in het politieke proces na de dictatuur hun stem mogen laten horen en is men in een vroeg stadium actief begonnen met een verwerkingsproces op nationale schaal. In deze zin vind ik dat de Argentijnen heel ‘gezond’ reageren op hun verleden. Misschien zijn ze sneller over hun ‘collectieve trauma’ heen dan de Chilenen, Peruanen of Guatemalteken.

De situatie in Argentinië lijkt bijzonder omdat – wellicht dankzij de getuigenis van Scilingo – de rust juist niet terugkeerde. De discussie over het verleden in een samenleving is nochtans ook een politiek onderwerp en kan worden gebruikt voor een debat over de toekomst van de democratie. Zo’n debat leidt natuurlijk onvermijdelijk tot diverse politieke standpunten, elk met hun eigen versie van het verleden. Ofschoon hierdoor in Argentinië wel een gebrek ontstond aan rust voor het individu, weet ik wel zeker dat het persoonlijke verwerkingsproces zal zijn doorgegaan en er juist door zal zijn aangemoedigd. Dit laatste hebben we in een eerder hoofdstuk begrepen aan de hand van onder andere het werk van Pasupathi over het persoonlijk geheugen als sociaal product: ervaringen uit het verleden die een persoon zelf heeft meegemaakt worden met omstanders, vrienden en bekenden besproken om de betekenis ervan in beeld te krijgen en om ze vervolgens in het eigen geheugen vast te leggen. In zekere zin deelt de persoon zijn ervaringen met anderen om te weten te komen wat hij heeft meegemaakt; om zijn autobiografische geheugen af te stemmen op het verhaal dat de groep, het volk of de natie in brede zin kent: het praten is de verwerking. Pas na afstemming volgt een persoonlijke worteling in het autobiografische geheugen. Echter, het is belangrijk te beseffen dat Bonanno aangeeft dat na een traumatische periode voor een individu, groep, volk of natie de mensen gewoonlijk eerst proberen om in kleine groepen zoals familieleden en vrienden tot een afstemming komen voordat op publiekelijk niveau het gesprek op gang komt.[xi]

Mannelijkheid
Het zwijgen-tot-vergeten in Chili viel, anders dan in verarmde en geruïneerde Argentinië, samen met economisch gunstige tijden. De ‘daders’ in Chili konden later in de herinnering in verband worden gebracht met een redelijk gevulde maag terwijl de onderdrukte bevolking in Argentinië het land leeggeroofd aantroffen toen de militairen het veld ruimden. Chili was al tijdens het Pinochet bewind opgenomen in de gunstige stromen van de mondialisering. De nieuwe democratische regeringen die na de dictatuur aantraden en in handen waren van een coalitie van centrum links tot centrum rechts, de zogeheten Concertación de Partidos por la Democra­cia of Overeenkomst van Partijen voor de Democratie, hebben het model van Generaal Pinochet in dit opzicht overeind gehouden. Het resultaat is ernaar. De gemiddelde economische groei per jaar bedroeg tussen 1983 en 1999 zo’n zes procent, uniek voor de regio. De kapitaalvlucht werd gestopt, de opbrengsten van de privatiseringen zijn in de economie teruggeploegd en de besparingen liepen weer op. Door een uitgebalanceerde politiek van bilaterale verdragen met andere landen is een nagenoeg ongelimiteerde toegang verkregen tot de wereldmarkt voor Chileense producten als fruit, wijn en hout, inclusief tot die van de Verenigde Staten waar bijvoorbeeld de Chileense avocado’s permanent te koop zijn. En gezien de hoge barrières die de Europese Unie heeft gebouwd rond de wijnmarkt is het een unieke prestatie dat de Chileense wijn in Europa voor een zeer goede prijs op de markt is. Bovendien kon langzaam de binnenlandse consumptie worden opgeschroefd, inclusief importgoederen.

Voor de oude linkse garde was geen plaats meer in de gemondialiseerde kosmos. Er was geen nieuwe rol voor ze te bedenken die paste bij die van voorhoede van de arbeidersklasse. Deze postmoderne relativering past bij de Theorie van het Imperium, opgesteld in het boek Empire (2000) door de Italiaanse politieke theoreticus en activist Antonio Negri en literatuurwetenschapper Michael Hardt.[xii] Het kapitalisme heeft zich tot een wereldrijk ontwikkeld, stellen zij. Het heeft de meest afgelegen streken en volken geïntegreerd in het systeem en heeft daarbij de macht van de natiestaten uitgehold. Immers, de diverse internationale en supranationale commerciële en non-commerciële niet-gouvernementele organisaties die in de landen zijn gaan opereren werden niet als democratische instellingen opgericht en leggen gewoonlijk geen rekenschap af aan de nationale samenlevingen. Nu is het werk van Negri en Hardt het stadium van de hypothese nog nauwelijks voorbij en er is veel kritiek geweest op hun opzet en op de details van de uitwerking maar geen mens zal bestrijden dat de mondialisering meer is dan de internationalisering van de economie noch dat er een mondiale orde lijkt te ontstaan met een eigen logica en structuur van de macht. Met het voortschrijden van de mondialisering raken de elementaire factoren van productie en handel, zoals kapitaal, technologie, personeel en goederen, hun gebondenheid aan nationale grenzen kwijt. Volgens Negri en Hardt is het Imperium het politieke subject dat de mondialisering bestuurt en de soevereiniteit naar zich toe trekt. Zijn macht functioneert op alle niveaus van de maatschappelijke orde, tot in de verste hoeken ervan, beheert het volledig, maar blijft ongrijpbaar omdat zijn soevereiniteit zich op een non-plek bevindt, buiten het systeem. Het Imperium is een orde die de geschiedenis wil neutraliseren en het verzet zich daarom tegen de opzet van een genealogie zoals een historisch regime dat is ontstaan uit een verovering.

Het Imperium is overal – geen enkele territoriale grens belet zijn heerschappij – maar is daardoor nergens in concreto. Aldus hebben de boerenorganisaties, de vakbonden en de leiders van de oude arbeidersklasse geen adres meer om zich te melden met hun protest en verzet. En als er een adres is gevonden – de G8 bijeenkomsten, de World Trade Organisaties, de Wereldbank, de Verenigde Naties – dan blijkt de aangesprokene slechts een onderdeel en niet het managementbureau. Een effectievere ontmanteling van een beweging door haar de directe tegenstander af te nemen bestaat er niet. Dit is ook precies wat Generaal Pinochet in Chili heeft bereikt – en hij is niet de enige in Latijns-Amerika. En die oude linkse garde in Chili kon niet anders dan dit met lede ogen aanschouwen. Chili was een land van consumenten geworden, met meer aandacht voor de ‘kathedraal’ van de shopping mall dan voor die van de Rooms-Katholieke Kerk of de politieke partijen – El consumo me consume, De consumptie consumeert mij, schreef de communist Tomás Moulian in 1998.[xiii] Vanwege de internationalisering van de consumentenmarkt is de lokale leefomgeving bloot komen te staan aan beslissende invloeden van buitenaf. Dit is op zich niet problematisch voor links, want het is duidelijk dat de mensen, het ‘volk’, een grotere bestedingsruimte, de stijgende welvaart, verbeterde communicatiemogelijkheden en de verhoogde mobilisatie op prijs stellen, nee, het is meer de neoliberale richting erachter die zorgen baart en vooral het gebrek aan democratische controle.

De marginalisering van die oude garde had een curieuze bijwerking: ze ontnam de mannen hun traditionele rol. We wisten al dat de aurelianische strijd met zijn heldendom en de arcadische strijd vanuit de hechte ideologie vooral mannelijke strijders hadden. Tijdens de arcadische strijd bemanden de mannen de top van de boerenorganisaties, van de vakbonden en de politieke partijen. Natuurlijk waren er, vooral in Chili, dat in veel opzichten op het continent voorop liep, ook vrouwen aan het werk in deze bonden en partijen. Er waren ook vrouwen op straat te vinden tijdens manifestaties en protestbijeenkomsten. Maar de regie en de representatie waren macho geweest. In Chili kwam de neergang van de macho cultuur het meest duidelijk boven water tijdens de demonstratie tegen Pinochet in oktober 1988. Som­mige vrouwen liepen in de contingenten van hun fabrieken – een bewijs voor het toegenomen belang van vrouwen in de arbeidersklasse. Andere vrouwen liepen met hun medestudenten als vertegenwoordigers van de universiteiten – ook daar een bewijs van een groeiende aantal vrouwelijke studenten. Er waren vrouwen die met de medebewoners van de stedelijke buurten optrokken – een bewijs van het grote belang van buurtorganisaties en het dominante aandeel van vrouwen daarin. In alle grote en kleine steden hadden de vrouwen gaarkeukens opgericht en verdienden zij de kost in kleine werkplaatsen en moestuinen. De stedelijke armen ontwikkelden onder leiding van de vrouwen vele initiatieven om de verarming te bestrijden die ze ondanks de economische groei ten deel was gevallen. Ze verweerden zich langs deze weg ook tegen de kansloosheid en de rechteloosheid waarmee het dictatoriale regime ze had geconfronteerd. En natuurlijk waren er tijdens die demonstratie in 1988 de moeders van vermisten. Al deze vrouwen hadden de ruimte benut die het neoliberale hervormingsprogramma van de mondialisering voor ze had geopend maar weigerden nog langer dat laatste restje van de arcadische strijd te accepteren: het dictatoriale regime. De spandoeken die ze die dag droegen, de slogans die ze riepen en de liederen die ze zongen maakten duidelijk dat hier geen passieve slachtoffers van de geschiedenis liepen maar actieve protagonisten van hun toekomst. Het mandaat van de macho was voorbij. De oppositie tegen Generaal Pinochet was in de volkswijken – met hun buitenproportionele deelname van vrouwen – groter, vindingrijker en dieper geworteld geraakt dan het verzet van de, clandestiene, politieke partijen die nog altijd waren gericht op mobilisatie van man­nen. Een soortgelijke ontwikkeling deed zich voor in bijvoorbeeld Brazilië en Argentinië en lijkt te zijn geïnitieerd in Guatemala, Peru, Bolivia en vooral Mexico.[xiv]

In 2006 koos Chili, wederom als eerste land van het continent, een vrouw als president, de voormalige minister van gezondheidszorg en van defensie: Michelle Bachelet. Het is een bijzondere keuze. Niet omdat zij de dochter is van een militair die tegen de staatsgreep van Generaal Pinochet was en evenmin omdat zij geen praktiserend rooms-katholiek is, maar omdat zij gescheiden is en als alleenstaande moeder haar kinderen grootbrengt. Toen op 11 maart 2006 haar regering werd beëdigd bleek dat het kabinet bestond uit twintig ministers waarvan de helft vrouwelijk; ook een unicum. De Chileense socioloog Eugenio Tironi, auteur van belangrijke studies over de Chileense samenleving en als onderzoeker van de politieke markt bekend als een goed kenner van de politieke richting van zijn land, ziet de winst van Bachelet als een overwinning van het vrouwelijke in de Chileense samenleving. Hij werkte eerder aan de NO-campagne tegen Generaal Pinochet in 1988 en toen al begreep hij dat de Chilenen genoeg hadden van de harde opstellingen in de samenleving. “We lieten het conflictmodel los, geen geweld, geen verdeling meer,” zei hij in een interview in de Peruaanse krant El Comercio op 2 september 2005. De boodschap van de campagne moest optimistisch, vredelievend en vriendelijk zijn. De houding van de Concertación presidenten Patricio Aylwin (termijn: 1990-1994; een christen-democraat die zich eerder tegen Allende had opgesteld), Eduardo Frei Ruiz-Tagle (termijn: 1994-2000; zoon van Eduardo Frei Montalva) en de socialist Ricardo Lagos (termijn: 2000-2006) was precies dezelfde. Tironi zei hierover:

Dit verschafte Chili een grote stabiliteit. Het is niet de beste oplossing voor de maximalisten [arcadiërs, ao] die zich gefrustreerd zullen voelen omdat ze graag veel radicalere hervormingen zouden zien. Maar vanuit het gezichtspunt van de bevolking is de situatie in Chili nu behoorlijk goed. […] De Chileense samenleving wil een ander leiderschap, meer horizontaal, meer gericht op het welzijn van de personen.[xv]

Niet meer het assertieve van de strijd om de instellingen die de productiemiddelen beheren maar het ‘verlegene’, zoals de antropoloog Ton Salman het noemde. De vrouwen met name hadden al onder Generaal Pinochet de leidende rol omdat zij toen al “kozen voor de kleine en trage constructie, waar de (gepolitiseerde) snelle destructie van de dictatuur een illusie was geworden, of in hun optiek buiten hun actieradius lag. Zij kozen voor het haalbare binnen de nederlaag in plaats van voor de onhaalbare triomf.” Ze trokken het systeem als het ware naar zich toe en gebruikten de ruimten die zij zo voor zichzelf creëerden als overlevingsplek. Dit is een strategie die we zeer Latijns-Amerikaans mogen noemen want deden de amerindio’s na de Spaanse Invasie niet precies hetzelfde? Salman concludeerde over deze strategie van de vrouwen: “Daarmee politiseerden zij de dimensie die tot dan toe ‘neutraal’ leek: de dimensie van de private zorg voor de elementaire levensbehoeften. De verstoring van alle zekerheden maakte dat men zich gedwongen zag de politieke dimensie van deze werkelijkheid terug te winnen.” Tegen de lethargie en de passiviteit in is hier sprake van juist een politiek progressieve keuze om deze ruimte, in feite hun identiteitsruimte, terug te veroveren; opnieuw: precies eender als eerder de amerindio’s hadden gedaan. Het is een fundamentele verandering waarvan ook de arcadische strijders wat kunnen opsteken: “Geen enkele wijk of poblador legt zijn of haar lot nog openlijk uitsluitend in handen van een partij of vertrouwt uitsluitend op de maatregelen van de staat. Het idee dat men zelf ook dingen kan en moet ondernemen, en daarvoor de middelen bijeen moet zien te sprokkelen, is sterker geworden.”[xvi] De tijd lijkt voorbij voor de ‘vertegenwoordigers van …’ of de ‘sprekers namens de … ’. Hebben de aurelianisten en de arcadiërs uit de heersende klasse of de groep der intellectuelen het nakijken gekregen?

Misschien overdreven? Is er sprake van een crisis van de mannelijkheid? Toen eind april 1999 in de Verenigde Staten een stel jongens in het wilde weg om zich heen schoot op een middelbare school in Littleton, Boston, ging de discussie al snel niet over geweld onder jongeren maar over het feit dat vooral witte jongens in de problemen zitten. Hun traditionele toekomstperspectief zou door de voortgaande mondialisering, democratisering en vrouwenemancipatie in het geding zijn geraakt. Dit inzicht volgde op de uitgebreide discussie in de media en op de universiteiten van de Verenigde Staten – dus zowel buiten als binnen een scholastische omgeving – die dat jaar was aangezwengeld door de onderzoeksjournaliste Susan Faludi met haar boek Stiffed. The Betrayal of the American Man, nadat het probleem al eerder op de agenda was geplaatst in Engeland door Robert Bly’s Iron John (1991).[xvii] Het imago van de man zou slecht zijn: in tijden van slechte werkgelegenheid en vrouwenarbeid heeft hij het gevoel dat hij niet meer kan optreden als kostwinner voor zijn gezin, niet zou kunnen voldoen als macho aan de eisen die hij zich van nature zou stellen en waarop hij wordt afgerekend door andere mannen en door de vrouwen ter zijde zou worden geschoven als hij zich als een ‘macho’ zou opstellen. In Engeland en Wales was begin 1998 het aantal vrouwen met een officiële baan voor het eerst groter dan het aantal mannen. De ‘man’ moet door een rouwperiode heen om het verlies aan macht en exclusieve standaard te verwerken. Als een variant van het aannemen van een geuzennaam lijken mannen onder elkaar echter het imago van de macho hoog te houden, gekoppeld aan een identiteitsruimte gebaseerd op mannelijke broederschap en onderlinge solidariteit. Dit leidt tot geweld. Waar het niet mogelijk is de macho te spelen in de arbeidswereld, dan maar thuis of in de vrije tijd en volgens Faludi zouden we daar de achtergrond moeten zien van de populariteit van gevechtsfilms tot groepsverkrachtingen en huiselijk geweld tegen vrouwen. Een her-schepping van de macho? Feit is dat de cijfers over fysiek en seksueel geweld in Latijns-Amerika stijgende zijn en dat gezinnen vaak zijn gebroken – in landen als Nicaragua, Colombia, Peru zijn meer gezinnen die uitsluitend worden geleid door vrouwen dan door mannen, de female headed households. En er zijn veel ongehuwden die alleen wonen, vooral in de steden.

De crisis van de mannelijkheid is uiteraard een clair obscur want er zijn ongetwijfeld veel mannen die hier volstrekt geen last van hebben en hun plaats hebben gevonden in de identiteitsruimte die zij met geëmancipeerde en assertieve vrouwen moeten delen. Ze hebben de mondialisering aangegrepen tot een her-schepping van de identiteitsruimte waarin zij met de vrouwen konden leven in hun nieuwe rollen. De ‘verlegen beweging’ in Chili telt immers ook veel mannen, beslist niet uitsluitend vrouwen. Recent onderzoek in Chili – Desarrollo humano in Chile (2004), een Undp rapport – heeft bevestigd wat men in het Westen ook al van de eigen onderdanen wist: mannen en vrouwen delen dezelfde normen en waarden, de verschillen zijn erg klein, juist omdat vrouwen kennis hebben gemaakt met de mannenwereld op de werkvloer en de mannen met de noden van het huishouden.[xviii] Daar staat tegenover dat het nog wel altijd mannen zijn die in de heersende klasse aan de touwtjes trekken. De seksuele arbeidsverdeling van de kapitalistische orde bestaat nog altijd, waarin is vastgelegd wat de rol van vrouwen en mannen is op zowel de openbare als de particuliere podia. De mondialisering breekt hiermee uitsluitend als het economisch gunstig is voor het kapitalistische beheer van de bedrijfsvoering, vooral omdat vrouwen minder betaald krijgen voor gelijk werk en omdat vrouwen ingeschakeld kunnen worden in lagere banen of in tijdelijke contracten; ook in Engeland en Wales, waar de beter betaalde banen door mannen worden bekleed en de laagste banen door vrouwen. Bovendien staat de Westerse samenleving nog sterk overeind met haar – zijn, zou ik moeten schrijven – biologisch essentialisme, androcentrisme en gender polarisatie. Daar heeft de vrouwenbeweging weliswaar een deuk in geschoten maar de totem niet omgehaald. Echter, precies waar het fout gaat en die ‘deuk’ zich doet voelen – alcoholisme, huiselijk geweld, groepsverkrachtingen, en andere pathologische uitingen van vrouwenhaat – zien we het verhaal van Faludi bevestigd, ook al zou het gevoel van machteloosheid eerder kunnen zijn veroorzaakt door de gevolgen van de mondialisering dan specifiek door de opkomst van de vrouwenbeweging. De ongelijkheid en de ongelijke verdeling van welvaart zijn gebleven, misschien zelfs versterkt – zeker in Latijns-Amerika.

De militairen waren wellicht de laatste die het mandaat van de traditionele heersende klasse bezaten. Hun ‘excessen’ leidden tot democratisering, emancipatie en een her-schepping van de masculiniteit. Wat de Chilenen wilden volgens het 2004 Undp rapport en afgaande op de berichten over de ‘verlegen beweging’ heeft veel overeenkomsten met wat de Mexicaanse Zapatisten uit de deelstaat Chiapas in 1994 aan de journalisten vertelden. Hun leider, Ondercommandant Marcos, sprak van een socialistische revolutie, de typische arcadische retoriek uit de twintigste eeuw. De gewone strijders, meestal Maya’s, eisten echter respect, aandacht en gerechtigheid. Geen woord over socialisme of autonomie. Het punt van de autonomie werd in de loop van het jaar ingebracht door de onderhandelaar van de Mexicaanse regering, Manuel Camacho Solís. Het werd overgenomen door de leiders van het Ezln, en in sommige gebieden ook echt uitgevoerd. Maar autonomie brengt nog geen goede koffieoogst, medische zorg of een universitaire opleiding voor de kinderen. Subsidies schieten tekort. Het Mexicaanse leger heeft Chiapas bezet, paramilitaire organisaties oefenen terreur uit. De revolte is mislukt. De Maya strijders met hun bivakmutsen wilden iets heel eenvoudigs: hetzelfde waarvan andere Mexicanen ook genoten en zij, in hun armoedige verblijven in het bosgebied, geen toegang tot hadden: subsidies voor de koffieteelt, de bouw van scholen, de aanleg van irrigatiekanalen en waterleiding, wegen. Ze wilden geen honger meer, betere prijzen voor de koffiebonen, medische zorg, een dak boven het hoofd en land om te bewerken voor de jongeren. Hun kinderen moesten naar de universiteit kunnen gaan. Kortom, ze wilden een toekomst – “En waarom ook niet: plezier kunnen maken, net als al die andere Mexicanen.” García Márquez wist het. De stakers van de bananenmaatschappij in Macondo hadden eenvoudig op te lossen bezwaren over hun ongezonde woningen, het bedrog bij de medische verzorging, de slechte arbeidsomstandigheden, geen vrije zondag en tegen gedwongen winkelnering en dankzij de ‘heldendaad’ van José Arcadio Segundo [IVa] werden ze door het leger neergemaaid.

Ten slotte
Herinneringsruimten zijn zelden historisch correct. En als het om het werk van een kunstenaar gaat met grote gaven, zoals García Márquez, dan ademt het kunstwerk veeleer de geest van de geschiedenis dan de stem van de ware gebeurtenissen. Dezelfde dichterlijke vrijheid als de Colombiaan nam met de 3408 doden gold de Buendía’s. Zij hadden geen liefde getoond, hooguit een arcadische solidariteit. Alles wat de Buendía’s hadden meegemaakt was voor altijd en eeuwig onherhaalbaar, zo schrijft hun schepper in zijn slotzin, omdat hun geslacht dat gedoemd was tot honderd jaar eenzaamheid geen tweede kans mocht krijgen op aarde. Niet de grootgrondbezitters en veeboeren onder de Buendía’s, maar evenmin de aurelianisten en de arcadiërs. Samen vormen alle Buendía’s de gezichten van de eenzaamheid. Alleen de laatste twee Aureliano’s zijn producten van liefde, verwekt uit liefde, en niet gedoemd tot eenzaamheid, al ervaart Aureliano Babilonia (VI) die eenzaamheid wel omdat zijn geliefde Amaranta Úrsula (VI) overleed in het kraambed. Het is belangrijk om er nogmaals op terug te komen: ook voor de aurelianisten en de arcadiërs is geen plaats op de Latijns-Amerikaanse aarde. Waarom niet? Omdat zij evenmin diepgaande en liefdevolle solidariteit toonden met de ‘gewone’ Latijns-Amerikanen? Wat betekent die liefde dan, waarover García Márquez het voortdurend heeft? We zijn gewend in het Westen om te denken vanuit de doem en de onderdrukking. Terecht, denk ik. Maar hier ligt de suggestie van het overboord zetten van wantrouwen, afgunst en wrok. García Márquez lijkt te pleiten voor liefde als triomf niet direct van de vrouwen maar zeker van het vrouwelijke, van een non-macho ontwikkeling. Zoals die er was in de kindertijd van het Oer-Macondo voordat buitenstaanders en conservatieve machtswellustelingen zich ermee gingen bemoeien.

* In Vietnam staat de oorlog overigens bekend als de Franse Oorlog (1946-1957) gericht op de bevrijding van de kolonisator en de Amerikaanse Oorlog (1957-1975).

* In april 2005 werd Scilingo veroordeeld in Spanje voor mensenrechtenschendingen. Er waren hem 403 feiten ten laste gelegd, waaronder genocide, moord, het toebrengen van lichamelijk letsel en terrorisme. Er was 9138 jaar gevangenisstraf geëist. De aanklagers waren particulieren die de zaak aanhangig hadden gemaakt bij het speciale gerechtshof, de Audiencia Nacional. Dit Hof achtte bewezen dat Scilingo tussen 1976 en 1983 minstens dertig tegenstanders van het regime uit militaire vliegtuigen in zee gooide. Hij kreeg hiervoor dertig keer 21 jaar gevangenisstraf opgelegd. Daarbij kreeg hij vijf jaar gevangenisstraf voor foltering en vijf jaar voor illegale gevangenhouding. Hij hoorde het vonnis onbewogen aan. Zijn handen waren geboeid, omdat hij bij een eerdere zitting amok had gemaakt. In Spanje duren gevangenisstraffen nooit langer dan dertig jaar. De veroordeling is de eerste in het omvangrijke onderzoek dat in 1996 werd begonnen door de Spaanse onderzoeksrechters Manuel García Castellón en Baltasar Garzón naar de staatsterreur gepleegd onder de militaire dictaturen in Chili en Argentinië. De zaken werden later samengevoegd in een onderzoek naar Operatie Condor, waarbij Latijns-Ameri­kaanse regimes samenwerkten om hun politieke tegenstanders te vermoorden. Scilingo kwam in 1997 vrijwillig naar Spanje om te worden gehoord door rechter Garzón. Toen de Argentijn bekende tegenstanders van de junta uit vliegtuigen te hebben gegooid, liet de rechter hem arresteren. Tijdens zijn proces trok Scilingo zijn bekentenis in en zei hij te hebben bekend “om een onderzoek naar de vuile oorlog uit te lokken”. Volgens de officiële cijfers zijn tussen 1976 en 1983 in Argentinië ongeveer dertienduizend mensen vermoord of verdwenen. Het komt internationaal zelden voor dat iemand wordt veroordeeld voor mensenrechtenschendingen die in een ander land zijn begaan. Scilingo is direct in hoger beroep gegaan tegen zijn vonnis. De veroordeling is opmerkelijk omdat Scilingo in Argentinië niet meer gestraft kon worden vanwege de zogeheten Punto Final Wet, die stelt dat ondergeschikte militairen slechts orders van de junta uitvoerden. Bovendien kunnen misdaden tegen de menselijkheid die elders door buitenlanders zijn begaan pas sinds 2004 in Spanje in behandeling worden genomen.
[Bron: Persbureau AP, 21 april 2005.]

NOTEN
i. Over Chili heb ik de volgende literatuur gebruikt: E. Valle, Allende. Cronología, Mexico-Stad 1974; A.J. Bauer, Chilean Rural Society from the Spanish Conquest to 1930, New York 1975; P. Sigmund, The Overthrow of Allende and the Politics of Chile, 1964-1976, Pittsburgh 1977; A. Valenzuela, Chile. Politics and Society, New Brunswick 1976, en, The Breakdown of Democratic Regimes. Chile, Baltimore 1976; P. Drake, Socialism and Populism in Chile, 1932-1952, Urbana 1978; P. Silva, Estado, neoliberalismo y política agrarian en Chile 1973-1981, Amsterdam 1987; R.Z. Israel, Politics and Ideology in Allende’s Chile, Tempe 1989; C. Kay & P. Silva, red., Development and Social Change in the Chilean Countryside. From the Pre-Land Reform Period to the Democratic Transition, Amsterdam 1992; T. Salman, De verlegen beweging. Desintegratie, inventiviteit en verzet van de Chileense pobladores, 1973-1990, Amsterdam 1993; H. O’Shaugh­nessy, Pinochet. The Politics of Torture, New York 2000; M.A. Garretón, Incomplete Democracy. Political Democratization in Chile and Latin America, Chapel Hill 2003; S. Collier, Chile, the Making of a Republic, 1830-1865. Politics and Ideas, Cambridge 2003; A. Angell & B. Pollock, red., The Legacy of Dictatorship. Political, Economic, and Social change in Pinochet’s Chile, Liverpool 1993; S. Correa Sutil et al., Historia del siglo xx chileno. Balance paradojal, Santiago 2001; S.J. Stern, Remembering Pinochet’s Chile. On the Eve of London, 1998, Durham 2004; G. Vial, Salvador Allende: el fracaso de una illusion, Santiago 2005; E. Silva, “Chile,” in: Vanden & Prevost, red., Politics (2006), pp. 433-467. Over de Cia invloed: United States: Congress, Senate, Select Committee to Study Governmental Operations with Respect to Intelligence Activities, Covert action in Chile, 1963-1973. Staff Report of the Select Committee to Study Governmental Operations with Respect to Intelligence Activities, United States Senate, Washington 1975; D.P. Forsythe, “Domecracy, War, and Covert Action,” Journal of Peace Research 29:4 (1992), pp. 385-395; P. Verdugo, Salvador Allende. Cómo la Casa Blanca provocó su muerte, Santiago 2003; Huneeus, Chile (2003); E. Tironi, El sueño chileno. Comunidad, familia y nación en el bicentenario, Santiago 2005; P. Winn, Americas. The Changing Face of Latin America and the Caribbean, 3de ed., Berkeley 2006. Te laat voor dit boek, maar toch noemenswaardig: G. van der Ree, Contesting Modernities. Projects of Modernisation in Chile, 1964-2006, Amsterdam 2007.

ii. Valle, Allende (1974), dag: 16 juli 1970.
iii. Ch. Andrew & V. Mitrokhin, The World Was Going Our Way. The KGB and the Battle for the Third World, New York 2005.
iv. M. Baud, Militair geweld, burgerlijke verantwoordelijkheid. Argentijnse en Nederlandse perspectieven op het militaire bewind in Argentinië (1976-1983), Den Haag 2001.
v. Posada-Carbó, “Fiction” (1998); R. Herrera Soto & R. Romero Castañeda, La zona bananera del Magdalena. Historia y léxico, Bogotá 1979.
vi. J.A. Hobson, Dreaming. An Introduction to the Science of Sleep, New York 2002; A. Revonsuo, “The Reinterpretation of Dreams: An Evolutionary Hypothesis of the Function of Dreaming,” Behavioral and Brain Sciences 23 (2000), pp. 793-1121; A. Revonsuo & K. Valli,, “Dreaming and Consciousness: Testing the Threat Simulation Theory of the Function of Dreaming,” Psyche. An Interdisciplinary Journal of Research on Consciousness, Url:psyche.cs.monash.edu. au/v6/psyche-6-08-revonsuo.html 6:8 (2000); P. Maquet, C. Degueldre, G. Delfiore, J. Aerts, J-M. Péters, A. Luxen, & G. Franck “Functional” (1997); Kahn, Krippner & Combs, “Functional Neuroanatomy of Human Slow Wave Sleep,” Journal of Neuroscience 17:8 (1997), pp. 2807-2812; M. Blagrove, “Scripts and the Structuralist Analysis of Dreams,” Dreaming: Journal of the Association for the Study of Dreams 2:1 (1992), pp. 23-37, en, “Dreams as the Reflection of our Waking Concerns and Abilities: A Critique of the Problem-Solving Paradigm in Dream Research,” Dreaming: Journal of the Association for the Study of Dreams 2:4 (1992), pp. 205-220; D. Barrett, “The ‘Committee of Sleep’: A Study of Dream Incubation for Problem Solving,” Dreaming. Journal of the Association for the Study of Dreams 3:2 (1993), pp. 115-123; R. Cartwright & L. Lamberg, Crisis Dreaming. Using Your Dreams to Solve Your Problems, New York 1992; R. Cartwright, “Dreams That Work: The Relation of Dream Incorporation to Adaptation to Stressful Events,” Dreaming: Journal of the Association for the Study of Dreams 1:1 (1991), pp. 3-10; E. Hartmann, “Dreams That Work or Dreams That Poison? What Does Dreaming Do? An Editorial Essay,” Dreaming. Journal of the Association for the Study of Dreams 1:1 (1991), pp. 23-25 , en, “Outline for a Theory on the Nature and Functioning of Dreaming,” Dreaming. Journal of the Association for the Study of Dreams 6:2 (1996), pp. 147-170; McNally, Remembering (2003), pp. 183-184, citaat van p. 275; S.E. Taylor, “Asymmetrical” (1991); L. Levine, “Reconstructing” (1997); Zimbardo & Leippe, Psychology (1991), pp. 92, 173, 187, 256-257.
vii. Verbitsky, El vuelo, Buenos Aires 1995, pp. 57-59.
viii. Verbitsky, El vuelo (1995), pp. 69 en 192. Dit voorbeeld heb ik overgenomen uit een artikel in het postmoderne tijdschrift Cultural Critique van 2005, geschreven door Antonius Robben, een sociaal-antropoloog verbonden aan de Universiteit Utrecht; A.C.G.M. Robben, “How Traumatized Societies Remember: The Aftermath of Argentina’s Dirty War,” Cultural Critique 59 (2005), pp. 120-164.
In Peru vond ook een burgeroorlog plaats: C.I. Degregori, Ayacucho: raíces de una crisis, Ayacucho 1986, El surgimiento de Sendero Luminoso: Ayacucho, 1969-1979, Lima 1990, “How Difficult It Is To Be God,” Critique of Anthropology 11:3 (1991), pp. 233-250, “After the Fall of Abimael Guzmán: The Limits of Sendero Luminoso,” in: M.A. Cameron & Ph. Mauceri, red., The Peruvian Labyrinth: Polity, Society, Economy, University Park, Pa., 1997, pp. 79-91; O. Starn, “Maoism in the Andes: The Communist Party of Peru-Shining Path and the Refusal of History,” Journal of Latin American Studies 27:2 (1995), pp. 399-421, en, Nightwatch. The Politics of Protest in the Andes, Durham 1999; M. Fumerton, From Victims to Heroes. Peasant Counter-rebellion and Civil War in Ayacucho, Peru, 1980-2000, Amsterdam 2002.
ix. Verbitsky, El vuelo (1995), p. 69; ook in Robben, “How Traumatized” (2005), p. 122, en Political Violence and Trauma in Argentina, Philadelphia 2005.
x. Robben, “How Traumatized” (2005), p. 122. Verder: G.A. Bonanno, “Loss, Trauma, and Human Resilience. Have We Underestimated the Human Capacity to Thrive After Extremely Aversive Events?” American Psychologist 59:1 (2004), pp. 20-28; G.A. Bonnano, D. Keltner, A. Holen & M.J. Horowitz, “When Avoiding Unpleasant Emotions Might Not Be Such a Bad Thing: Verbal-Automatic Response Dissociation and Midlife Conjugal Breavement,” Journal of Personality and Social Psychology 69:5 (1995), pp. 975-989; A.S. Masten, “Ordinary Magic: Resilience Processes in Development,” American Psychologist 56 (2001), pp. 227-238; R.S. Lazarus & S. Folkman, Stress, Appraisal, and Coping, New York 1984; A. Monat & R.S. Lazarus, red., Stress and Coping. An Anthology, New York 1977.
xi. Pasupathi, “Social” (2001); Bonanno, “Loss” (2004); Bonnano, Keltner, Holen & Horowitz, “When” (1995).
xii. Hardt & Negri, Empire (2000).
xiii. T. Moulian, El consumo me consume, Santiago 1998.
xiv. Winn, Americas (2006), pp. 329-364; Salman, Verlegen (1993), pp. 282-289, 290-347.
xv. El Comercio Lima, 2 september 2005.
xvi. Salman, Verlegen (1993), pp. 359, 376.
xvii. R. Bly, Iron John. A Book About Men, Londen 1991; J. MacInnes, The End of Masculinity. The Confusion of Sexual Genesis and Sexual Difference in Modern Society, Buckingham 1998; S. Faludi, Stiffed. The Betrayal of the American Man, New York 1999. Zie ook R. Horrocks, Masculinity in Crisis. Myths, Fantasies and Realities, Londen 1996; S. Robinson, Marked Men. White Masculinity in Crisis, New York 2000; K.W. Kusz, “’I Want to be the Minority’. The Politics of Youthful White Masculinities in Sport and Popular Culture in 1990s America,” Journal of Sport and Social Issues 25:4 (2001), pp. 390-416; M.D. Vavrus, “Domesticating Patriarchy: Hegemonic Masculinity and Television’s ‘Mr. Mom’,” Critical Studies in Media Communication 19:3 (2002), pp. 352-375; J. Heartfield, “There Is No Masculinity Crisis,” Genders. 25:2 (2002), Url: www.genders.org/ g35/ g35_ heartfield.html (09-2005); K.L. Ashcraft & L.A. Flores, “’Slaves with White Collars’: Persistent Performances of Masculinity in Crisis,” Text and Performance Quarterly 23:1 (2003), pp. 1-29; M. Heath, “Soft-Boiled Masculinity. Renegotiating Gender and Racial Ideologies in the Promise Keepers Movement,” Gender and Society 17:3 (2003), pp. 423-444; P.M. Buzzanell & L.H. Turner, “Emotion Work Revealed by Job Loss Discourse: Backgrounding-Foregrounding of Feelings, Construction of Normalcy, and (Re)instituting of Traditional Masculinities,” Journal of Applied Communication Research 31:1 (2003), pp. 27-57; D. Forbes, “Turn the Wheel: Integral School Counselling for Male Adolescents,” Journal of Counselling and Development 81:2 (2003), pp. 142-149; M. Adelman, “The Military, Militarism, and the Militarization of Domestic Violence,” Violence Against Women 9:9 (2003), pp. 1118-1152; G. Therborn, Between Sex and Power. Family in the World, 1900-2000, New York 2004; L.R. Calhoun, “’Will the Real Slim Shady Please Stand Up?’: Masking Whiteness, Encoding Hegemonic Masculinity in Eminem’s Marshall Mathers LP,” Howard Journal of Communication 16:4 (2005), pp. 267-294.
xviii. Programa de las Naciones Unidas para el Desarrollo (Undp), Desarrollo humano en Chile. El poder: ¿para qué y para quién?, Vitacura 2004.

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Comments

Leave a Reply





What is 2 + 13 ?
Please leave these two fields as-is:
IMPORTANT! To be able to proceed, you need to solve the following simple math (so we know that you are a human) :-)

  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Follow us on Facebook & X & BlueSky

  • Archives