Een Nederlands Fotoboek ~ Momenten in de multiculturele samenleving.
I. Artis, 1954
In ons familiefotoboek zit een serie kiekjes van een bezoek dat het gezin Wekker aan Artis bracht. Het moet in de zomer van 1954 geweest zijn. Artis is onze buur, want we wonen op een bovenwoning in de oude Joodse buurt, op de Plantage Kerklaan. Eind 1951 migreerden we vanuit Suriname. Mijn vader, die hoofd van de recherche in Paramaribo is, wil in Nederland rechten studeren.
Oom Erwin en tante Nita uit Paramaribo zijn die zomer voor zaken in Nederland en ter gelegenheid daarvan vindt het uitje naar Artis plaats. Tante Nita heeft, met haar pas aangeschafte toestel, de zwart-wit foto’s genomen. Het is een zomerse dag, getuige onze lichte kleren en hier en daar valt zonlicht op de hoge bomen, die Artis omzomen. Onze ouders zijn niet te zien op de foto’s, alleen wij, vijf kinderen. Mijn oudste broer is 11, ik ben 4 jaar oud. De twee jongens dragen broeken tot op hun knie en de drie meisjes, van wie ik de jongste ben, hebben geruite plooirokjes en witte sokjes aan. Wij hebben pijpenkrullen en mijn moeder heeft elke morgen een uur werk aan het oliën en het in de krul draaien van ons haar. Het ergert haar verschrikkelijk als onbekenden ons willen aanraken; met name onze gezichten en ons haar nodigen daar kennelijk onweerstaanbaar toe uit. Regelmatig wordt er geroepen dat we “net poppen” zijn.
Op een van de foto’s staan wij in een kringetje rondom een ezeltje. Vooral de jongste kinderen hebben een uitdrukking van verrukking op hun gezicht. Op de volgende foto zit ik vóór mijn zus Dulci op de ezel, allebei met een stralende lach, die bij haar het fietsenrek in haar mond blootlegt.
Maar wat die foto uniek maakt is dat een deel van de omgeving is meegenomen. Misschien wilde tante Nita iets vastleggen van de vreugde die het moment uitstraalt. Want aan de randen van de foto is te zien dat een menigte witte mensen zich om ons heen heeft verzameld: mannen maar vooral vrouwen, aan wie nog de naoorloogse sfeer van armoede en troosteloosheid kleeft. Maar voor even is de zon doorgebroken: terwijl wij naar het ezeltje kijken, kijken zij naar ons, met evenveel verrukking en overgave.
Zwart, of bruin(-tje) zoals het toen nog heette, is leuk als het klein en schattig is. Ook onder een aantal andere omstandigheden is zwart leuk. Als het amusant is en zich voegt in stereotype beelden; als het atletisch is, maar met weinig tekst en zekere geen kritische tekst; mooi en exotisch mag ook, graag zelfs. Maar meestal is zwart niet leuk en zeker niet als het zelfbewust is.
II. Polderen, 2005-2006.
Iets van die verrukking voor het vreemde, het exotische, was nog steeds waar te nemen in debatten of berichtgeving waarin het tweede kamerlid voorde VVD Ayaan Hirsi Ali een rol speelde. Dat was niet het enige vertoog dat circuleerde met betrekking tot Hirsi Ali, maar het was wel constant en invloedrijk sinds zij haar opwachting maakte op het Nederlandse politieke toneel. Hirsi Ali werd opgeroepen als een mooie, intelligente, welsprekende Afrikaanse prinses. Hoewel het haar als prinses aan niets ontbrak, was zij zo nobel dat zij eigenhandig het feminisme ten behoeve van minder bedeelde Islamitische vrouwen uitvond en in haar eentje ter hand nam. Het was een grote schande dat nog nooit iemand zich over de problemen van deze vrouwen had uitgelaten, zo heette het, en ook Ayaan zelf droeg niet weinig bij aan deze indruk. Als ze al eens iemand citeerde waren dat steevast witte mannen, Voltaire, Bernard Lewis, Bolkestein (Moors 2005), niet direct degenen aan wie het feminisme schatplichtig was, maar ja, een kniesoor die daarop lette. Hirsi Ali was een geleerde, een een- en- twintigste eeuwse incarnatie van Voltaire. In dit vertoog was zij een mengeling van een koninklijk zwart fotomodel, voorzien van een allercharmantst accent, en een geleerde, kortom een buitengewoon aantrekkelijk object van adoratie, een symbolisch “ons-soort–mensen”. Read more
When Coming Home is no longer a Home-Coming
Life can only be understood backwards, but it must be lived forwards.
Søren Kierkegaard, Journals
Geboren en getogen in de provincie Limburg moest ik Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN) leren spreken tijdens mijn kleutertijd. Degenen die het Limburgse accent nooit konden kwijtraken zouden levenslang worden beoordeeld – of is het veroordeeld? – als lijdende aan een “boerse afwijking”. Alsof beschaafd en accent niet samengaan, of erger nog elkander zouden uitsluiten? Een opvatting waarmee mijn Antilliaanse partner, en met hem vele andere nieuwkomers in de Nederlandse samenleving, wordt gekonfronteerd als gevraagd wordt “Bent U al lang in Nederland? Waar hebt U zo goed Nederlands leren spreken?”
In de jaren zestig, tijdens mijn eerste poging tot studeren aan de toen nog Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, ben ik mijn Limburgse accent snel kwijtgeraakt. Afkomstig uit een agragrische gemeenschap, met als zogenaamde verdienste de eerste studente te zijn aan een niet-katholieke universiteit in het zondige Amsterdam van de provo’s, wenste ik elke associatie met mijn afkomst als ‘boerentrut’ te vermijden. Verblijf in het buitenland en functionele meertaligheid hebben het accent nog verder verwaterd zodat niemand meer horen kan waar ik vandaan kom als ik Nederlands spreek. “Je kunt echt niet horen dat je uit Limburg komt” wordt verondersteld een kompliment te zijn. Waar hebt U zo’n ‘Beschaafd’ Nederlands leren spreken?
Nu ik – tegen de zestig – terugblik merk ik echter dat mijn Limburgse roots sterker zijn dan de Nederlandse nationaliteit. Dit is mede beinvloed door het feit dat ik bijna de helft van mijn leven in s’Nederlands Overzeesche Gebiedsdelen heb doorgebracht. Het Engels is mijn eerste taal geworden en als ik Nederlands spreek en schrijf (iets wat ik nog zelden doe) maak ik me steeds meer schuldig aan germanismen en anglicismen. Desondanks had ik moeite om op het Net te lezen dat Wilders zoveel stemmen had verkregen in Limburg omdat hij “ein vaan us” zou zijn. Die moeite had te maken, niet alleen met de manier van schrijven [ien van ôs, zou ik geschreven hebben], maar meer nog met het feit dat ik niet langer weet wie bedoeld wordt met “us / ôs”.
Sinds vijfentwintig jaar is Sint Maarten home. Ik woon en werk hier in de sector onderwijs. Ik stem en betaal belasting (ja, dat doet men hier ook!). Betrokkenheid bij het gebeuren in de gemeenschap is bepalend om een gevoel van thuis te hebben; zowel voor mezelf als voor de gemeenschap. In het begin leek dit thuisgevoel bepaald te worden door de keuze tussen een tropical paradise or an icebox – wat niet moeilijk was. Ik herinner me mijn eerste bezoek aan Nederland en de woorden van De Génestet:
O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen,
Doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp,
Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwaadbre wegen,
Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp!
Read more
Multiculturaliteit in Nederland ~ gevangen in een web van definities
De sociaal-economische achterstand van minderheden houdt verband met de hang naar de eigen taal en cultuur en die belemmert een succesvolle integratie in de Nederlandse samenleving. Dit is toch wel het beeld dat vooral overheidspublicaties oproepen (zie bijvoorbeeld Schnabel et al. 2005). Tegenover dat beeld stel ik dat de Nederlandse samenleving juist gebaat is bij vitale (deel)gemeenschappen waar eigenheid zo maximaal mogelijk moet kunnen worden beleefd.
Zoals het menselijk lichaam de eigenschap bezit aan het eigen lichaam vreemde organen soms af te stoten zo ook vergaat het in mijn beleving de intrede van nieuwe burgers in een ontvangende samenleving. En hoe bedreigender de transfusie van ‘nieuw bloed’ wordt voorgesteld in de media des te groter de weerstand zal zijn van de recipiërende partij. En de Nederlandse gemeenschap maakt hierop geen uitzondering.
Zo gauw het aantal toegelaten nieuwkomers als groot en overlastig ervaren wordt, komt het beleid onder druk te staan van de publieke opinie. De politiek legt de druk vervolgens terug bij de nieuwbakken Nederlanders. Integratie is dan het wondermiddel om de kwaliteit van de Nederlandse samenleving te verzekeren. Tegelijkertijd wordt remigratie ofwel terugkeer[i] aangemoedigd. Dus behoud, maar dan zo Nederlands mogelijk zijn(integratie), terwijl de achterdeur wordt opengezet naar het land van herkomst (Rijkschroef et al 2003: 21,22).
Zolang de verblijfsduur van verschillende groepen migranten in de jaren 60 (Turkse en Marokkaanse arbeidsmigranten) en 70 (Surinaamse en Antilliaanse rijksgenoten) van de vorige eeuw onzeker blijft, is er sprake van ad hocerig beleid. De Molukse treinkaping is echter een keerpunt in deze ad hoc benadering, want de oorzaken hiervan – onvervuld Moluks onafhankelijk-heidsstreven gevoegd bij uitsluitingsmechanismen op de arbeidsmarkt,gevoelens van miskenning, en opgedrongen minder-waardigheid – konden een voedingsbodem zijn voor erupties bij andere groepen (Van Thijn 2006).
Kenmerkend voor de jaren zeventig en de periode daarna is dan ook de gerichtheid op ‘integratie met behoud van identiteit’ ofwel het categoriale beleid. Hierbij moet in aanhaling van Penninx het begrip integratie, afgaande op het gebruik ervan, worden uitgelegd als ‘inpassing’ in maatschappelijke verbanden (Penninx aangehaald in Rijkschroef et al:23). In het verlengde hiervan is er de vertaalslag met nationale, beleidsmatige aandacht voor onderwijs in de ‘eigen taal’ aan buitenlandse kinderen (Turken en Marokkanen). Al blijft het beleid terughoudend bij het aanprijzen van eigenheid in het onderwijs en gericht op remigratie. Rijkschroef et al laten wat de beleidsmakers betreft, geen verband zien tussen de sociaal-culturele en de sociaal-economische positie van de nieuwe ingezetenen – rijksgenoten en arbeidsmigranten(Rijkschroef et al:27). Dus het cultureel anders zijn en de verbetering van de maatschappelijke positie van het individu sluiten elkaar hier niet uit.
Vanaf 1980 tot aan ’90 is er geen sprake meer van een kris-kras policy; wel van een door het ministerie van Binnenlandse Zaken gecoördineerd beleid. Gegeven het feit dat minderheden zich blijvend zullen vestigen in Nederland spreekt de overheid nu van de multiculturele samenleving, waarbij emancipatie van minderheden betekent bestrijding van achterstanden (Rijkschroef et al:40). Het idee is dat behoud van de eigen identiteit niet bepaald haaks staat op het ontstaan van achterstanden. Integendeel leeft de gedachte dat het Onderwijs in de Eigen Taal en Cultuur (OETC) de verwerving van het Nederlands kan bevorderen (Rijkschroef et al:29).
Read more
Multiculturaliteit en meertaligheid ~ Een kritische beschouwing van het Dutch-only vertoog
‘Papa praat niet zo gek, praat normaal!’ Dat kreeg ik een paar jaar geleden te horen van mijn dochter (nu 10 jaar oud) toen ik aan de telefoon met mijn moeder sprak in het dialect waarmee ik ben opgegroeid. Ik woon al bijna een kwart eeuw in Amsterdam en spreek in het dagelijks leven een soort Nederlands waaraan weinigen mijn Oost-Zeeuwsvlaamse afkomst kunnen afhoren. Mijn Oost-Vlaamse dialect spreek ik in Amsterdam nooit, behalve aan de telefoon met sommige -niet alle- familieleden of als ik mijn broer, die ook in Amsterdam woont, zie. Mijn dochter kende mijn dialect vooral van de bezoekjes aan open en oma in Zeeuws-Vlaanderen. Als ik daar dialect sprak met mijn ouders kreeg ik geen commentaar. Blijkbaar was er voor haar een heel duidelijke en rigide verbinding tussen plaats en dialect: opa en oma in Zeeuws-Vlaanderen praten ‘Zeeuws’ iets wat op ‘Belgisch’ lijkt, en dat klinkt vreemd, hoort niet thuis in Amsterdam.
Gelukkig voor mij hoor ik de laatste tijd geen protesten meer als ik mijn eerste taal gebruik. Wel roepen mijn dochter en zoon (bijna 8), als ik wat vermoeid ben en mijn a’s wat meer achter in de mond uitspreek, tegenwoordig triomfantelijk uit: ‘Ja, papa dat was duidelijk Zeeuws!’ Het klinkt alsof ze me hebben weten te betrappen op iets wat niet hoort, wat out of place is. Aan de ene kant voel ik weerstand tegen deze normatieve uitspraken want de klanken die zij out of place vinden zijn deel van mij en wie zijn zij om te bepalen hoe ik hoor te spreken in een bepaalde context? Aan de andere kant houd ik me zelf wel aan de orde die zij gehandhaafd willen zien: ik spreek immers alleen dialect in de situaties die ik zo-even beschreef.
Is het niet opvallend dat kinderen zich op jonge leeftijd al zo’n intolerantie voor talige verschillen eigen gemaakt hebben? Zegt dat iets over de dominante houding in Nederland ten opzichte van talige verschillen en talige pluriformiteit, een houding die zich kenmerkt door een negatieve waardering van alles wat sub- of non-standaard Nederlands of minderheidstaal is? Ik denk het wel.
Ook ik heb me die houding in mijn jeugd eigengemaakt in interactie met mijn omgeving, vooral op de middelbare school waar in de lessen Nederlands regionalismen en niet-standaarduitspraak van sterk negatief commentaar werden voorzien. Wat afweek van de Standaard was niet gewoon anders maar werd als ‘lelijk’, ‘slordig’, of ‘onlogisch’ gediskwalificeerd. Ook het gedrag van mijn ouders die in de publieke ruimte buiten de dialectgemeenschap op gedempte toon spraken en liefst zo weinig mogelijk spraken om maar niet op te vallen heeft invloed gehad op de vorming van mijn gevoelshuishouding ten opzichte van mijn eerste taal. Zoals zoveel sprekers van minderheidstalen associeer ik mijn eerste taal met de intimiteit van nauwe familiebanden maar tegelijkertijd is er ook een gevoel dat mijn taal minderwaardig is. Dat is geen prettig gevoel; het is alsof een deel van jezelf onderdrukt wordt door een ander deel van jezelf dat zich richt naar de norm van de standaardtaal. Dat idee wordt nog versterkt door de ervaring dat als ik boos of verdrietig ben mijn inner speech vaak in dialect wordt gevoerd: het lijkt zo alsof een diepere laag van mijn gevoelsleven in contact is met mijn eerst verworven taal die ik in het dagelijks leven met de mensen om me heen eigenlijk nooit gebruik. Ik vraag me de laatste tijd steeds vaker af of dit denken over eerst en later verworven taal als respectievelijk minder en meer verbonden met een ‘dieper’, als meer authentiek beschouwd zelf, niet een construct is dat tot stand gekomen is door de manier waarop in Nederland tegen twee- en meertaligheid, en talige pluriformiteit in het algemeen, wordt aangekeken. Hoe komt het dat ik dialect en standaardtaal zo rigide van elkaar scheid en hoe komt het dat ik voel en denk dat dialect raakt aan een diepere laag van mijn identiteit?
Read more
What’s in a name?
1600 meter boven zeeniveau, op de hoogvlakte de Chasseral in de Zwitserse Jura ligt het dorpje Nods. Het is niet meer dan wat boerderijen, een kerk, een winkel, een hotelletje en een begraafplaats temidden van weilanden en akkers. Het dorp heeft een paar honderd inwoners die hoofdzakelijk van landbouw en veeteelt leven. Het is het dorp waar mijn voorouders vandaan komen. Sunier, mijn achternaam, was en is een van de meest voorkomende namen in het dorp. Op meer dan de helft van de graven op de kleine begraafplaats komt de naam Sunier voor. Oorspronkelijk is die naam een indicatie van streekgebondenheid. Maar wat is oorspronkelijk? Mijn betovergrootvader bijvoorbeeld verliet op jonge leeftijd, zo ongeveer 150 jaar geleden, het dorp en vestigde zich aan de voet van de Chasseral in La Neuveville, een zonnig stadje omgeven door wijngaarden aan het meer van Bienne. Daar werd mijn overgrootvader geboren in de tweede helft van de 19e eeuw. Hij volgde een lerarenopleiding, maar kon in Zwitserland geen werk vinden en trok aan het eind van de jaren zeventig van de 19e eeuw naar Rotterdam waar hij een baan als leraar Frans vond. Het was aanvankelijk bedoeld als een tijdelijk verblijf, maar hij trouwde met een Nederlandse vrouw en vestigde zich permanent in Nederland. Uit dat huwelijk werden drie zoons geboren, waaronder mijn grootvader in 1886. Mijn overgrootvader had een Zwitsers paspoort, maar mijn grootvader werd onder de toenmalige vreemdelingenwetgeving automatisch Nederlander omdat hij binnen de grenzen van het koninkrijk was geboren. Hij hield echter ook een soort Zwitsers staatsburgerschap. Mijn vader werd in 1912 geboren in het toenmalige Batavia in Nederlands-Indië. Het land was toen een Nederlandse kolonie en hij kreeg automatisch de Nederlandse nationaliteit. Ikzelf ben in Amsterdam geboren. Met enige overdrijving zou ik mezelf dus vierde generatie migrant in Nederland kunnen noemen. Al generaties lang voorbeeldig ingeburgerd, bekeerd tot het Nederlanderschap en tot autochtoon gepromoveerd. Voor Nederlandse begrippen is mijn geval een geclassificeerd verhaal: ‘case closed’. En zo lopen er natuurlijk talloze mensen rond.
Thuis speelde onze Zwitserse herkomst een rol, zij het niet dwingend. Mijn vader was voor zijn werk nogal eens in Zwitserland. We gingen er vaak op vakantie en er waren wat verre familieleden in dat land, alhoewel we daar geen intensief contact mee hadden. In de eerste tien jaar van mijn leven was het vooral een vakantieland waar ik dierbare herinneringen aan heb. Buiten deze familieherinneringen was het vooral die achternaam die niemand maar correct op z’n Frans wil uitspreken die me steeds wees op die herkomst. Later werd Zwitserland voor mij vooral een conservatief bolwerk in het hart van Europa met een truttig geranium-imago, dat met de rug naar Europa gekeerd is. Ik vond die Zwitserse achtergrond niet bepaald iets om trots op te zijn. Voor mijn vader lag dat anders. Wij waren Zwitsers. Ongeveer tien jaar geleden hebben mijn ouders, mijn zus en ik met onze eigen gezinnen een bezoek gebracht aan het gebied waar onze familie vandaan komt. We logeerden in het hotel in Nods. Bij een bezoek aan het gemeentehuisje van Nods bleek dat Zwitserland ook met ons van doen had. Daar in dat gemeentehuis in de bevolkingsadministratie stonden, afgezien van de ingezetenen van Nods, de namen van talloze nakomelingen van bewoners van Nods en ook de namen van mijn grootvader, mijn oudooms, mijn vader en tante, mijn zus en van mij. Niet de vrouwelijke lijn, uitsluitend de mannelijke. De familie van mijn tante is hier onvindbaar. Het blijft Zwitserland. Ik was inmiddels natuurlijk door mijn vader geïnformeerd over dit fenomeen. Het was een heel vreemde gewaarwording je naam daar te zien staan. Niet ergens in een centraal archief in Bern, maar hier in een paar stoffige boeken in het dorp Nods. Alsof we daar in het verleden gewoond hadden. We staan te boek als Suisses de l’étranger. Wanneer je tot deze categorie behoort heb je het recht land in Zwitserland te kopen, je beschikt over een soort identiteitskaart waarmee je snel zou kunnen naturaliseren, en je bent vrijwel automatisch via de ambassade van het land waar je woont opgenomen in het netwerk van ‘buitenland-zwitsers’, compleet met website, tijdschrift, studiedagen, excursies, conferenties etc. Het geeft je met andere woorden een ongevraagde status die je niet makkelijk kunt afschudden al zou je dat willen, maar die je ook bepaalde privileges geeft. Je wordt ermee geboren en gaat ermee door het leven.
Read more
De inburgeringscursus ~ eenheid of verdeeldheid?*
De afgelopen jaren is in het Nederlandse politieke debat over de multiculturele samenleving een heropleving van de Nederlandse cultuur en identiteit te bemerken. Met het canoniseren van de nationale identiteit en bijbehorende gedeelde normen en waarden, beoogt de Nederlandse overheid een nieuw samenhorigheidsgevoel te creëren onder haar burgers. Als een belangrijk onderdeel van dit beleid dienen nieuwkomers (en binnenkort wellicht ook oudkomers) ingeburgerd te worden in het Nederlanderschap. Een interessante vraag is of de Nederlandse overheid met dit nationale identiteitsoffensief de beoogde eenheid creëert of juist verdeeldheid zaait. In dit essay beargumenteer ik dat dit laatste het geval is. Ik zal laten zien dat assimilerende culturele integratie averechts werkt, simpelweg omdat het denken in termen van ‘wij’ Nederlanders met ‘onze’ waarden en normen tegenover ‘zij’ de nieuwkomers, die nieuwkomers automatisch als ‘anders’ definieert, en dus in beginsel al uitsluit.
De inburgeringcursus in de praktijk
Vanaf september 1998 is in Nederland de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) van kracht. De verplichte inburgeringcursus vormt onderdeel van een strikter integratiebeleid dat gebaseerd is op het volgende doel:
Burgerschap is het bindende element en daarom is volwaardig en gedeeld burgerschap voor minderheden en autochtonen het meest algemene doel van het integratiebeleid. Burgerschap houdt in dat we een gemeenschappelijke taal spreken, dat we overeenstemming hebben over basiswaarden en -normen, dat we bereid zijn een actieve bijdrage te leveren aan de instandhouding van de gemeenschap van burgers en dat we elkaar de ruimte geven in datgene waarin we van elkaar verschillen. (Justitie.nl, 2005)
Rita Verdonk verpakt dezelfde boodschap in meer directe woorden: ‘als je hier meedoet, onze normen en waarden onderschrijft, dan ben je gewoon Nederlander’(Moerland & Santing, 2004). De vraag is wat deze ‘normen en waarden’ dan wel inhouden? De literatuur van de inburgeringscursus geeft hier inzicht in. In een tekstboek dat wordt gebruikt in de cursus maatschappijoriëntatie leren nieuwkomers, naast bijvoorbeeld over het openen van een bankrekening, over de omgang met Nederlanders:
Wanneer mensen elkaar in een informele situatie voor het eerst ontmoeten, stellen zij geen vragen als: Hoe oud bent u? Bent u getrouwd? Hoeveel verdient u? Bent u gelovig? Dit soort vragen vindt men ongepast en die blijven de eerste tijd dus achterwege. Mensen praten in Nederland vaak over het weer, iemands werk of woonplaats. Verder kijken mensen elkaar in een gesprek veel aan, maar ze raken elkaar niet aan en staan een eindje van elkaar af.
In gesprekken spreken mensen vaak op een directe manier met elkaar; ze zullen hun mening over een bepaald onderwerp niet snel verbloemen. Het is niet erg als je ‘nee’ zegt of als je geen antwoord weet op een vraag. Het is ook geen probleem om elkaar tegen te spreken. Belangrijk is wel de manier waarop je iets zegt. (Van Baalen & Coumou, 2004: p. 151)
Over de correcte omgang met Nederlandse buren:
Veel Nederlanders zijn erg gesteld op hun privacy, sommigen hebben nogal gauw last van een ander. (…). Bij burenruzie probeer je eerst de problemen te bespreken. Als dat niet helpt, kan de hulp ingeroepen worden van de politie. (Ibid.: p. 70)
Hoe voeden Nederlanders hun kinderen op?
Ouders in Nederland praten veel met hun kinderen. Ze proberen zoveel mogelijk uit te leggen, bijvoorbeeld waarom iets niet mag of hoe iets werkt. Een kind dat om uitleg vraagt of zijn mening geeft, vindt men in Nederland niet meteen brutaal (al kunnen kinderen ook in de ogen van Nederlanders daarin te ver gaan). Een eigen mening hebben of voor jezelf opkomen wordt in principe positief gewaardeerd. (Ibid.: p. 129)
De omschreven normen en waarden tonen een generalisatie en reïficatie van het Nederlanderschap; van differentiatie is nauwelijks sprake. Nieuwkomers krijgen een essentialistisch pakketje Nederlandse normen en waarden voorgeschoteld, waar ze zich aan dienen te houden, willen ze goed geïntegreerd en ingeburgerd zijn. De voor Nederlanders typerende eigenschappen, die in de fragmenten hierboven expliciet worden benoemd, worden op impliciete wijze gecontrasteerd met hiervan afwijkende eigenschappen van nieuwkomers. Op deze wijze worden kennis en veronderstellingen over nieuwkomers gebruikt om de Nederlandse identiteit vorm te geven. De fragmenten geven een goed inzicht in de wijze waarop verdeeldheid wordt gecreëerd: Wijkt jouw manier van leven af van onze ‘gemeenschappelijke’ Nederlandse, dan ben jij anders dan wij. Zolang jij jezelf niet aanpast, ben je niet een van ons, ofwel, dan ben je geen Nederlander.
Read more