Nagekomen post

In 1984 vroeg de PTT kunstenaar Jan Bons een aantal postzegels te ontwerpen voor de veertigjarige herdenking van de Bevrijding in 1985. Voor zijn 60-cent zegel wilde hij een uitspraak van een van de aartsvaders van het anarchisme, Michael Bakoenin gebruiken: ‘Ik ben pas werkelijk vrij als alle mensen om mij heen ook vrij zijn’.
De PTT wees het ontwerp af. Anarchisten op postzegels, het is geen voor de hand liggende combinatie. De uitgifte van postzegels is immers van oudsher een staatsaangelegenheid en anarchisten zijn tegenstanders van iedere staatsvorm. Helemaal wereldvreemd is het verschijnsel toch niet.
Jan Bons had voor zijn ontwerp nog wel advies gevraagd aan historicus en Bakoenin-deskundige Arthur Lehning over de juistheid van de uitspraak. De beoordelingscommissie van de PTT had echter alleen maar negatief commentaar op de zegels van Bons, ook op het feit dat een uitspraak van een anarchist was gebruikt. Na veel geharrewar en nieuwe ontwerpen die opnieuw werden afgewezen, was Bons het zat en gaf hij de opdracht terug. Een velletje van de door Bons ontworpen zegels verscheen later als bijlage in een brochure over de affaire.

Vredesduif
Op Nederlandse postzegels zijn geen anarchisten afgebeeld. Wel ontwierp kunstenaar Chris Lebeau (1878-1945), overtuigd anarchist, in de jaren dertig een telkens herdrukte reeks zegels die ook meerdere malen werd uitgebreid. Op een gekleurde ondergrond plaatste hij een witte vredesduif, met het aangezicht naar de kijker, op het buikje van de duif oplopende frankeringen: een halve cent, één cent, anderhalve cent, twee cent etc. Ook ontwierp hij nog enkele luchtpostzegels. Hij weigerde echter zegels met de koningin te ontwerpen. Lebeau ontwierp batikdoeken, tafelkleden, lampen, glas-in-loodramen, maar ook tapijten, glaswerk en affiches in art-decostijl. Tijdens de oorlog vervalste hij persoonsbewijzen. Hij stierf in het concentratiekamp Dachau. Wrang is dat tijdens de oorlog de bezetter, bij gebrek aan nieuwe postzegels, reeds gedrukte vellen van Lebeau’s zegels, overdrukte met een hakenkruis over de vredesduif. Deze zegels zijn echter nooit in omloop gebracht.

Partijleiders
De meest voorkomende figuur op postzegels is het staatshoofd, of deze nu gekozen is, of via erfopvolging, of dictatoriale weg op die plek terecht is gekomen. Op zegels van dictatoriaal geregeerde landen zijn veelal heroïsche gebeurtenissen uit de geschiedenis van het land afgebeeld. Zegels van het Libië onder Gadaffi en van het Korea van de familie Kim zijn daar sprekende voorbeelden van. Dit soort zegels zijn vooral een vorm van propaganda voor het regiem.
Ook in het vroegere communistische Oostblok was dat het geval, zoals in de DDR. Daar verschenen in de jaren vijftig en zestig veel zegels met Marx, Engels en Lenin en werden partijleiders Wilhelm Pieck en Walter Ulbricht vaak prominent geportretteerd. Onder de leiding van Erich Honecker verminderde echter het aantal zegels met Marx, Engels en Lenin.
Partijleiders verschenen ook steeds minder vaak op zegels. In die jaren verschoof het beeld naar bloemen, vogels en vlinders, industriële producten en telkens weer de Olympische Spelen, waar het land natuurlijk hoge ogen probeerde te gooien.

Volksopstand
De DDR eigende zich op zegels historische personen en gebeurtenissen toe, hoewel die op zich geen verbintenis hadden met het land. Reeds overleden wetenschappers, kunstenaars, schrijvers en filosofen werden zonder probleem ingelijfd in de DDR-ideologie.
Communistische verzetsstrijders uit de nazitijd waren tijdens de Koude Oorlog een geliefd onderwerp op postzegels, bij voorkeur wanneer deze geboren waren of geleefd hadden op het toekomstige grondgebied van de DDR. Maar blijkbaar was dat niet altijd nodig want ook verzetstrijdster Hannie Schaft werd door de DDR op een zegel afgebeeld.
Zo kon de DDR ook honderd jaar na de spontane volksopstand van de Commune van Parijs (1871), deze met vier zegels moeiteloos in de communistische propaganda inlijven. Dat Karl Marx zich in enige bochten had moeten wringen om de opstand van de Commune in zijn ‘wetenschappelijke theorie’ van het communisme in te voeren, maakte het voor de DDR al een stuk makkelijker.

Franse Revolutie
In Frankrijk zijn nooit postzegels verschenen met de Commune als onderwerp. Dit is een gevolg van de ambivalente houding die de Franse staat altijd inneemt ten opzichte van haar verleden. Aan de ene kant probeert zij haar glorieuze verleden – als staat – met prominente staatslieden en belangrijke momenten uit haar geschiedenis in stand te houden, aan de andere kant moet Frankrijk als voorvechtster van vrijheid, gelijkheid en broederschap hoog in het vaandel gehouden worden. Een lastige combinatie, zo illustreert de uitgifte van enkele zegels daar.
Aan de Franse Revolutie als gebeurtenis heeft de Franse staat nooit een zegel gewijd, al werden hoofdrolspelers Robespierre en Danton wel eens vereeuwigd. Frankrijk publiceerde zegels met staatslieden als Napoleon I en Napoleon III en veel historische monumenten als de Arc de Triomphe, het Élysée-paleis en het Louvre. Presidenten als Mitterrand, Pompidou en De Gaulle en enkele sociaal-democratische politici als Jean Jaures en Léon Blum zijn voor de eeuwigheid op zegels vastgelegd. Zo ook de conservatieve politicus Adolphe Thiers, de ‘slachter van de Commune’.
In de schemering van deze figuren staan sporadisch afgebeelde socialisten en anarchisten, echter niet in die hoedanigheid. Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865), een der grondleggers van de anarchistische theorie, verscheen in 1948 op een zegel. Dit een serie ter herdenking van de revolutie van 1848, met onder anderen portretten van Louis Blanc, Louis-Auguste Blanqui en Armand Barbès. De rol van Proudhon tijdens die revolutie was overigens beperkt.

Commune van Parijs
Weliswaar is de bekendste deelnemer aan de Parijse Commune, Louise Michel (1830-1905), de ‘Rode Maagd’, in Frankrijk op een postzegel afgebeeld, maar niet vanwege haar rol tijdens die opstand. Tijdens de Commune vocht ze op de barricades en verzorgde ze gewonde opstandelingen. Later was Michel actief als voorvechtster van vrouwenrechten en organiseerde ze onderwijs voor kinderen uit arme milieus. Het Franse eerbetoon aan haar is nogal beperkt, hoewel veel scholen naar haar vernoemd zijn. In Parijs is geen straat die haar naam draagt, al is er in de Parijse wijk Levallois Perret, niet ver van de begraafplaats waar haar graf te vinden is, een metrostation Louise Michel. Op een postzegel uit 1986 krijgt haar portret het predicaat ‘Hommage aux Femmes’ mee.
Voor een andere deelnemer aan de Commune geldt hetzelfde: Jules Vallès (1832-1885). Namens het 15e Arrondissement werd hij gekozen in de Raad van de Commune. De zegel die in 1982 verscheen met zijn beeltenis, herdenkt alleen zijn 150 e geboortedag en eert hem als schrijver en journalist, niet als betrokkene bij de Commune.

Protestsongs
Anders ging het in Zweden, waar de posterijen in 1980 de syndicalistische vakbondsstrijder, folkzanger en schrijver van tientallen protestsongs, Joe Hill (1879-1915) herdachten. De zegel heeft als toevoeging: ‘We’ll have freedom, love and health, When the grand red flag is flying, In the Workers’ Commonwealth.’ De oorspronkelijk in Zweden geboren Hill werd het boegbeeld van de vakbond Industrial Workers of the World (IWW). Met zijn venijnige songs, die opriepen tot een arbeidersrevolutie, was hij een doorn in het oog van mijnbazen en fabriekseigenaren. Toen hij na een roofoverval gearresteerd werd – waarvan nooit duidelijk is geworden of hij die pleegde – leek het een uitgelezen kans de populaire zanger de mond te snoeren. Na een dubieus proces werd hij in 1915 in Utah geëxecuteerd.

Verzamelaars
In zijn algemeenheid is de politieke overtuiging van anarchisten vrijwel nooit een reden om hun portret op een zegel te plaatsen, maar spelen andere redenen een rol om naam en persoon te vereeuwigen.
Mexico staat niet bekend als een gedecentraliseerde, optimaal democratische staat. Toch beweert de regering nog steeds te handelen vanuit het gedachtegoed van Emiliano Zapata, de anarchistische boerenleider die tijdens de Mexicaanse Revolutie (1910-1920) streed voor landhervormingen. Het uitbrengen van zegels met Zapata heeft dan ook slechts een propagandistische waarde.
De reden waarom Micronesië, een eilandenstaat in de Stille Zuidzee, Sacco en Vanzetti – twee onschuldig in de Verenigde Staten in 1927 ter dood veroordeelde Italiaanse anarchisten – op een zegel plaatste, blijft echter nogal duister. Want zelfs voor verzamelaars is de waarde van dit soort zegels vrijwel nihil.

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Woerden overstappen! De geniale slotregels van Kees Stip

Marten Faber was een van de godfathers van de Nederlandse reclame. Heel copywritend Nederland sidderde als hij zijn stem verhief, bijvoorbeeld zoals hij weer eens deed in De wellustige streling van kamerbrede behaaglijkheid, een nieuwjaarsgeschenk voor relaties van Van Dale Lexicografie over reclame en taal. Faber leverde voor dat boekje een bijdrage met als titel de retorische vraag ‘Kunnen tekstschrijvers wel schrijven?’ en nam zichzelf als  voorbeeld. Niet ten onrechte, zoals zal blijken.
Hij verhaalt in dat stuk hoe hij ooit voor een farmaceutisch bedrijf twintig weken lang een mailing voorzag van ‘versjes à la Trijntje Fop’. Ongehinderd door gêne citeert hij het volgende vers van zijn hand:

Op een pancreas

Een oude pancreas uit Heze
kon niet zo bijsterbest meer lezen.
Toen hij dus eens te Sint Pancras
zijn bijna-naam op ‘t bordje las,
sprak hij geroerd: ‘Aanschouw thans hier
de eerste heilige oude klier!’

Daarna klaagt hij huilerig: ‘Wat ben ik minder dan die hoogst overschatte hermafrodiet Trijntje/Kees-Fop/Stip? Dat mag maar raak bundelen. En ik?’ Het antwoord op de vraag ‘Wat ben ik minder?’ is kort: ongeveer alles. De zes regels rijmen, maar alleen voor wie niet aan metrum hecht, de derde regel met een verkeerde klemtoon eindigt en de laatste regel als ‘de eerste heil’ge oude klier’ leest.
Onoverkomelijker is dat Faber zijn rijmpje afrondt met een regel waaraan letterlijk niets geestigs te ontdekken valt. Hij doet niets met het kernwoord klier. Het Nederlands kent niet de uitdrukkingen eerste klier, heilige of oude klier. De enige vaste combinatie is ‘vervelende klier’ en die blijft ongebruikt. Zelfs Neerlands oudste grap – ‘Dokter, ik heb een klier die niet werkt.’ ‘Ach, mevrouw, ik heb ook een zoon in 4-Havo.’ – zien we hier niet terug. Faber produceert geen pointe, geen frappe, geen woordspeling, geen gedachtenkronkel.

De arrogantie die hij tentoonspreidt – en daarna zelf logenstraft –, is typerend voor het dedain waarmee het werk van Stip lang bezien is. Versjes van in doorsnee 6 regels, rijmend volgens het schema a-a b-b c-c, over een mus, een koe, een wesp: dat moet niet moeilijk zijn.
Dat vindt overigens niet iedereen. Battus wijdde een van zijn artikelen over nonsensdichters aan Stip (Vrij Nederland, 22 augustus 1981). Hij noemt hem, in verband met het dierdicht, ‘de grootmeester van het genre’ en wat verder heeft hij het over ‘een geniaal dichter’. Drs. P vermeldt in het Handboek voor Plezierdichters ‘de brillante Kees Stip’.

Een nadere analyse van die ogenschijnlijk eenvoudige dierdichten leert, dat het geniale en brillante van Stip met name blijkt in de slotregel, en dat hij daarvoor ruwweg drie procedés hanteert. Voor een deel exploiteert Stip bestaande uitdrukkingen. Zijn bekendste Fop, bijvoorbeeld, ‘Op een made’, eindigt met ‘Er zijn hier heel wat maden bij, die made zijn in Germanij’. Minder geciteerd, maar zeker zo geslaagd is

Op een woerd

‘Den Haag,’ zo zegt een woerd, ‘is blijkbaar
per trein uit Utrecht onbereikbaar.
Want telkens als ik het probeer,
begint een goudgebiesde heer
zijn longen vol met lucht te happen
en roept dan: “Woerden overstappen!”’

Een tweede aanpak is het maken van grappen (met uitzondering van woordspelingen), zoals in

Op een brilslang

Een dikke brilslang zat parterre
vooraan in de Folies-Bergère.
‘Van allerhande euvelen’
– zo hoorde men hem keuvelen –
‘plaagt de bijziendheid mij het meest.
Zijn er al doelpunten geweest?’

De grootste vaardigheid toont Stip in het maken van woordspelingen; niet voor niets heeft hij jarenlang teksten geleverd voor Wim Kans conferences. Het vindingrijkst toont hij zich in slotregels waarin hij twee of drie woorden naadloos tot één vondst aaneensmeedt. Zo creëert hij moeiteloos het bloemetjesbehangbuikzwijntje, de zomerpostzeeëgel, woestijnzandbakkebaarden en de moeraskikvorsmajeur. Bijzonder knap is het vers over twee Russische partijbonzen (‘twee reeds lang ontvleesde zwijnen’), wier eerherstel gevangen wordt in het woord ‘reïntercarbonationale’. De meesterproef legt Stip naar mijn oordeel af met

Op een zeeroos

Een zwarte zeeroos aan de Zaan
was uiterst anemonomaan.
Het beest zat bij de psychiater
en wachtte tot het onder water
weer zeeneurozengeur zou zijn
en anemonomaneschijn.

Hoe lichtvaardig Faber denkt over het maken van ‘versjes à la Trijntje Fop’, moge ook blijken uit het feit dat niemand het Stip op vergelijkbaar niveau heeft nagedaan. Tot Ivo de Wijs – ook een groot bewonderaar van Stip – voor het zondagochtendprogramma Vroege Vogels met grote spitsvondigheid versjes ging schrijven over vogels en andere dieren. Die zijn bijeengebracht in diverse Vroege Vogels-bundels, met name Vroege vogel. Nieuwe en oude verzen uit het Varaprogramma ’Vroege vogels’ (Amsterdam, 1999) en Vroege vogels’ Zwanezang. Verzen uit het Vara-programma Vroege vogels (2003-2005) (Amsterdam, 2005).
Ze verrijkten onze literaire fauna met onder meer de duizenden-één-nachtegalen, gruttogrut, Biesbosbosbesbeestjes en het tweetal uit

Sperweruil en kerkuil

Uit mijn zelfgegraven werkkuil
Keek ik naar de partnerruil
van een Lekkerkerkerkerkuil
en een Weespersperweruil

Ook leuk, deze voor de meester zelf:

Op een muis
Voor Kees Stip

Een muizenman uit Chippendale

Was als erkend transseksueel
Intens bewerkt met siliconen
En vrouwelijke muishormonen
‘Als alles lukt,’ zo sprak dit type,
‘Dan zal ik straks wel anders piepen’

Inmiddels heeft Kees Stip de erkenning gekregen die hem toekomt: hij is opgenomen in de poëziecanon – i.c. de ‘dikke Komrij’ en De Spiegel van de Nederlandse poëzie) – en de enige literaire prijs voor light verse in Nederland, de Tweede Ronde-prijs, werd in 1985 als eerste aan hem toegekend en vervolgens omgedoopt in de Kees Stip-prijs. In Het Grote BeestenfeestDe beste Trijntje Fops aller tijden (Amsterdam, 1988) zijn 615 Foppen bijeengebracht en in Mag ik uw muze even lenen? (Amsterdam, 1989) alle parodieën. Stip dankt zijn populariteit immers, naast de Foppen, aan enkele pastiches, met name aan Dieuwertje Diekema, Een Lied in Dertig Verzen Waar Geen Woord Spaansch bij Is (1945), Stips versie van Werumeus Bunings Mária Lécina, en het ‘bloedig moordverhaal van Pyramus en Thisbe’, een van de Zes variaties op een misverstand (1950, 1984).
Behalve die klassiekers bevat deze bundel ook tot dan ongepubliceerd werk. Daaronder de Vijf variaties op een misgreep, waarin het trekken aan de noodrem in de trein verwoord is door onder anderen Henrik Ibsen, Aeschylus en als middeleeuws wagenspel – ‘den spoortreyne hebbic gebracht tot stant. Hoe sere moetict becopen: nu dwinctmi tlot tot lopen’ – en een aantal pastiches op Gerrit Achterberg.

Op latere leeftijd ontdekte Stip het sonnet. De mooiste en leukste werden gebundeld, onder meer in Au! De rozen bloeien. Sonnetten van Bedreigd Geluk (Amsterdam, 1983). Dat kwam voor het parodiëren van Achterberg mooi uit. ‘Passage,’ dat Achterberg schreef over de befaamde winkelpassage – ‘Den Haag, je tikt ertegen en het zingt’ –, werd bij Stip een sonnet ‘ter gelegenheid van het niet laten bouwen van een nieuw stadhuis’:

Ode aan Den Haag

Vioolkisten vol aardappels, zo zingen
de Hagenaars hun eigenheimwee uit.
Met vers gebak van gisteren als buit
staan dames in konijne-nerts te dringen.

Wie zee wil zien, hoeft niet naar Scheveningen:
het Panorama geeft je hom of kuit.
Bij Mesdag stoort geen hedendaags geluid
de broosheid van voorbijgegane dingen.

Den Haag, je schopt ertegen en het scheurt.
Met houten hammen en papieren plannen
komt nergens iets in kruiken of in kannen.
Dus als het desondanks nog ooit gebeurt
dat ik dit stadsbestuur om een faveur zeur,
schuif je stadhuis dan maar onder mijn deur deur.

Eerder gepubliceerd: De Tijd, 17 maart 1989.

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.

De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er IIArtikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Van Bach tot Glass: Paul Simon en serieuze muziek

Op een aantal punten speelt klassieke muziek, althans serieuze muziek, een rol in het werk van Paul Simon. Veel Simon-fans zal het nummer American Tune op het album There goes Rhymin’ Simon (1973) bekend in de oren hebben geklonken. De echte kenners onder hen konden de melodie  thuisbrengen als een deel uit de Mattheus Passie van Johan Sebastian Bach, en wel uit het choraal O, Haupt vol Blut und Wunden. Dat was op zich door Bach zelf weer geleend van Mein G’müt ist mir verwirret, een seculier, d.w.z. niet-kerkelijk, werk van Hans Leo Hassler von Roseneck (1564-1612).
Over Bach als inspiratiebron heeft Simon zich, voor zover mij bekend, nooit uitgelaten.

In 1971 leverde Simon een tekst voor een compositie van Leonard Bernstein, vooral bekend van the West Side Story. Mass. A Theatre Piece for Singers, Players and Dancers is wat wij in revolutionairder tijden een beatmis noemden. Een opmerkelijk werk, deze katholieke mis door deze joodse componist.

Simons volledige bijdrage bestaat uit vier regels:

Half of the people are stoned
And the other half are waiting for the next election.
Half the people are drowned
And the other half are swimming in the wrong direction.

Bernstein bedankt hem met deze voetnoot:

This quatrain was a Christmas present from Paul Simon. Gratias. L.B.
(Dit kwatrijn was een Kerstgeschenk van Paul Simon. Merci. L.B.)

Changing opinion

Gradually we became aware of a hum in the room
An electrical hum in the room
It went mmmmmm

We followed it from corner to corner
We pressed out ears against the walls
We crossed diagonals and put our hands on the floor
It went mmmmmm

Sometimes it was a murmur
Sometimes it was a pulse
Sometimes it seemed to disappear
But then with a quarter-turn of the head
It would roll around the sofa
A nimbus humming cloud
Mmmmmm

Maybe it’s the hum of a calm refrigerator
Cooling on a big night
Maybe it’s the hum of our parents’ voices
Long ago in a soft light
Mmmmmm

Maybe it’s the hum of changing opinion
Or a foreign language in prayer
Maybe it’s the mantra of the walls and wiring
Deep breathing in soft air
Mmmmmm

Paul Simon, toch al niet bekend om de toegankelijkheid van zijn teksten, bereikte hiermee een nieuw hoogtepunt in diepgang.
De gezamenlijk inspanningen mondden uit in de cd Songs from Liquid Days (1986), zo genoemd naar de bijdrage van David Byrne. Glass had in 1983 al meegewerkt aan het Paul Simon album Hearts and bones. Hij schreef de coda (het afsluitend deel van een muziekstuk) waarmee de plaat eindigt.
Dat was overigens nog niet het einde van hun collaboratie. Op 23 mei 2007 werd aan Paul Simon de eerste Gershwin Prize for Popular Song uitgereikt. Tot de gastoptredens – van James Taylor en Miriam Makeba tot Art Garfunkel en Stevie Wonder – hoorde ook dat van Glass, die een solopiano versie van Sound of silence speelde.

En aan het booklet bij de 3cd-box Paul Simon 1964 – 1993 droeg Glass het essay Graceland and beyond bij. Daarin plaatst hij Simon, wellicht tot diens eigen verbazing, op één lijn met de belangrijkste Amerikaanse deuntjesmakers:

“For me, Paul Simon is, simply, one of the leading songwriters of modern times, responsible for more ‘standards’ than any other single songwriter of his generation. You have to go back to composers like Porter, Gershwin and Berlin to find comparable talent.”

(Voor mij is Paul Simon eenvoudigweg een van de meest vooraanstaande songwriters van de moderne tijd, verantwoordelijk voor meer ‘standards’ dan enige andere tekstschrijver-en-componist van zijn generatie. Je moet teruggaan tot componisten als Porter, Gershwin en Berlin om vergelijkbaar talent te vinden.)

Op de een of andere manier doet een vergelijking met Cole Porters Night and day, George Gershwins I got rhythm en Irving Berlins White Christmas, om maar een paar ‘standards’ te noemen, met Bridge over troubled water, The boxer en Duncan me sterk denken aan appels en peren.

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.

De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er IIArtikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Gotham: bijnamen van New York

Edwin G. Burrows & Mike Wallace – Gotham: A History of New York City to 1898

Sinds de terroristische aanvallen op het World Trade Center op 9 september 2001 is Ground Zero, meteen na Twin Towers, de meest gehoorde bijnaam in verband met New York. Ground Zero is van oorsprong een militaire term voor het centrum van een kernbomexplosie, ook hypocentrum geheten. De vergelijking met het desolate gebied rond het WTC ligt voor de hand. Toch werd het begrip ook al voor die tijd gebruikt: in 1997, bijvoorbeeld, verscheen het boek New Life at Ground Zero, over het herstel van achterstandswijken in New York in de jaren 80 en 90.

New York is een stad van veel bijnamen. The Big Apple is de bekendste, maar bij lange niet de oudste. Dat is Manhatta, de naam die de oorspronkelijke bewoners, de Algonkin Indianen, gaven aan het eiland dat later Manhattan ging heten. Het betekent ‘slanke vorm’. Ook de tweede naam van dat langwerpige eiland, Nieuw Amsterdam, kan als bijnaam gezien worden.

De aardigste naam voor New York is Gotham, geïntroduceerd door Washington Irving (1783- 1859) in zijn boek Salmagundi (1807). Gotham, een verbastering van Goats’ Town, is een Engels dorp onder Nottingham, waarvan de inwoners in de middeleeuwen de reputatie hadden zich gekker voor te doen dan ze waren. Veel van hun vrolijke verhalen werden geboekstaafd in de Merie Tales of the mad men of Gotam (1565). De sluwheid van de Gothammers sprak de bewoners van Manhattan voldoende aan om hun eigen stek naar dat Britse dorp te noemen.
Het Amerikaanse Gotham kreeg wereldwijde bekendheid als woonplaats van de stripfiguur Batman. Ook voor de thuishaven van een andere stripheld, het Metropolis van Superman, heeft New York model gestaan. Een lijvige geschiedenis van New York – 1.383 pagina’s – kreeg in 1999 de simpele titel Gotham.

Over de oorsprong van the Big Apple bestaan verscheidene theorieën. De meest geaccepteerde is, dat het in de jaren 30 van de 19-de eeuw de naam van een nachtclub in Harlem was. Daar optreden was toen voor jazzmusici het hoogst bereikbare en gaandeweg werd onder jazzmusici naar New York verwezen als the Big Apple. In de jaren 70 werd het de officiële roepnaam, toen een promotiecampagne voor de stad op die naam gebaseerd werd.
Big Apple bleek een productieve bijnaam: Jaffa, bekend om zijn sinaasappelen, heet in Israël the Big Orange en in de Disneytekenfilm Hercules (1997) vertrekt de hoofdpersoon naar Babylon, ofwel the Big Olive.
Dankzij Frank Sinatra en Lee Towers kreeg een regel uit de titelsong van de film New York, New York (1977) een eigen leven: the city that never sleeps. In een met de strijd tussen Amsterdam en Rotterdam vergelijkbare concurrentie afficheert Chicago zich, niet zonder sarcasme, als the city that works.

De Twin Towers zijn niet de enige gebouwen in New York die een bijnaam aan hun vorm ontlenen. Het ovale gebouw op de hoek van de 53-ste straat en Third Avenue heet niet voor niets the Lipstick Building, en de eerste wolkenkrabber op Manhattan, op het hoekpunt van Broadway en Fifth Avenue, dankt aan zijn driehoekige basis de naam the Flatiron: het
strijkijzer.

Dakota, New York – Photo: en.wikipedia.org

Maar bijnamen komen niet alleen voort uit een vorm. De Dakota, het appartementengebouw aan de westkant van Central Park, stond, toen het tussen 1880 en 1884 gebouwd werd, zó ver buiten de bewoonde wereld dat New Yorkers het gevoel hadden dat het in de staat Dakota, in het midwesten van Ameria, gesitueerd leek. Het prachtige Woolworth Building, kantoorkolos van de Woolworth-keten (een soort Hema), kreeg het etiket the Cathedral of Commerce.
Aan de oostkant van het park ligt the Museum Mile, het stuk Fifth Ave. met enkele van New Yorks belangrijkste musea: het Metropolitan, het Guggenheim en the Frick Collection. Aan dat deel van 5th Ave. huisden families als de Vanderbilts, de Astors en de Rockefellers.
Logisch dat dat stukje Millionaires’ Row genoemd werd. Het op deze hoogte gelegen deel van de Upper East Side is het Silk Stocking District. Het gedeelte ten oosten van de zijden kousen-wijk heet – met een verwijzing naar de roman van John Steinbeck – East of Eden, dat wil zeggen: buiten het paradijs.
De hel ligt tegenwoordig een stuk zuidelijker. Maar Ground zero wordt eveneens gebruikt in de betekenis van punt om iets weer van de grond af aan op te bouwen.
New York heeft, als een Nieuw Rotterdam, de mouwen opgestroopt.

Eerder gepubliceerd: Bijgenaamd, Achterpagina NRC-Handelsblad, 17 oktober 2001.

Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.

De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er IIArtikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Jack Kerouac in Parijs

Dit soort ansichtkaarten kun je overal in Parijs kopen. Een foto van een bekende schrijver, pop- of filmster met een foto van het adres waar hij of zij in Parijs gewoond heeft: het adres waar Jim Morrison woonde en stierf (27 Rue de Beautreillis), het hotel waar Walter Benjamin vaak verbleef (Hôtel Floridor) of waar Ernest Hemingway een kamer bewoonde (74 Rue du Cardinal).

De kaart met het portret van Jack Kerouac, gevoegd bij het adres 9 Rue Git-le-Coeur moet echter gekwalificeerd worden als een lichte vorm van op toeristen gerichte geschiedvervalsing. Tegelijk wordt er ook nog eens een hardnekkige mythe mee in stand gehouden. Namelijk het verhaal dat Jack Kerouac in de jaren vijftig en zestig enige tijd in het obscure hotel op dat adres gewoond zou hebben.

Beat Hotel
De Rue Git-le-Coeur is een onooglijk straatje ten westen van de Place St. Michel, tussen de Quai des Grands Augustins en de Rue St. André des Arts. In de jaren vijftig en zestig verbleven enkele leden van de groep schrijvers en dichters die als de Beat Generation werd aangeduid, voor korte of langere tijd in een hotelletje in dit straatje. Het naamloze hotel kreeg daardoor later de bijnaam The Beat Hotel. William Burroughs was de meest frequente bewoner van het hotel. Allen Ginsberg, Gregory Corso en Peter Orlovsky kwamen op bezoek, bleven een paar dagen of woonden er langere tijd.
Dat deze schrijvers in Parijs neerstreken was niet zo vreemd. De stad kende een bloeiend cultureel leven, nieuwe kunststromingen bleken er levensvatbaar.

De vrije moraal ten opzichte van seksualiteit, de onbeperkte uitgaansmogelijkheden en de verscheidenheid aan muziekaanbod, boekhandels, theater, fotografie en film, maakten de stad tot een uiterst aantrekkelijke verblijfplaats. Het was mogelijk om er een prettig, onbekommerd leven te kunnen leiden, zelfs met weinig geld tot je beschikking. Al in de jaren twintig was de stad een gewilde verblijfplaats voor beginnende schrijvers als James Joyce, Ernest Hemingway en Ford Madox Ford. Zeker voor niet-Europese schrijvers en journalisten betekende verblijf in de stad ook vaak een ontsnapping uit een bekrompen opvoeding, een conservatief milieu of een kleinburgerlijke werkomgeving.

Schrijvers en dichters
In de jaren vijftig werd Parijs opnieuw de stad ‘waar het gebeurde’. Europa herstelde zich van de Tweede Wereldoorlog, en Parijs was de stad waar de voorhoede van een nieuwe toekomst zich leek te kunnen manifesteren. Nieuwe stromingen in kunst, cultuur en filosofie kondigden zich aan. Hoogwaardige journalistiek – de International Herald Tribune vindt zijn oorsprong in Parijs – en literaire tijdschriften als The Paris Review en Les Temps Modernes (onder redactie van Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir) bepaalden mede het sociaal-culturele klimaat. In diezelfde periode spetterde in de café’s in St. Germain de bebopjazz en verlegde de Nouvelle Vague in de bioscopen de grenzen van de filmwereld.

Dit alles maakte Parijs tot een aantrekkelijke stad voor schrijvers, dichters en kunstenaars. Ook voor diegenen die in hun metier nog geen voet aan de grond hadden gekregen. Beginnend dichter Gregory Corso nam als eerste van de groep Beat-auteurs zijn intrede in het hotel. Allen Ginsberg, William Burroughs en Peter Orlovsky volgden. Tussen 1957 en 1963 verbleven ze er meerdere malen een paar weken, soms enkele maanden. Voor Burroughs, die dankzij een familietoelage iets ruimer in zijn financiën zat dan de anderen, was Parijs ook een aantrekkelijke tussenstop op weg naar Marokko, waar hij vaak langere tijd verbleef.
Burroughs en de anderen waren notoire gebruikers van geestverruimende middelen. In Parijs was het niet moeilijk om aan drugs te komen. Ook dat maakte de stad aantrekkelijk. Amerikaanse jazzmusici als Chet Baker, Bud Powell en Miles Davis verbleven om die reden in dezelfde tijd graag in Parijs.

Inspiratie
In 1933 was het echtpaar Rachou in een oud pand in de Rue Git-le-Coeur een goedkoop hotel begonnen. Na de dood van haar man in 1957 dreef Madame Rachou de zaak in haar eentje. Comfort was er nauwelijks in het hotel, al zorgde Madame Rachou wel dagelijks voor een goedkope maaltijd. Er was een gemeenschappelijke badkamer en iedere verdieping had een WC. Maar de kamers waren koud en donker. Gregory Corso had op zijn zolderkamer een kookstelletje waarop hij een maaltijd kon bereiden.
Burroughs verbleef meestal op zijn hotelkamer en kwam alleen de deur uit voor frequente bezoeken aan zijn psychoanalyticus. De anderen zwierven overdag over de kades langs de Seine of filosofeerden middagen lang in het Jardin du Luxembourg.
Blijkbaar leverde de stad het groepje schrijvers veel inspiratie op. In het hotel schreef Allen Ginsberg enkele van zijn bekendste gedichten zoals To Aunt Rose en At Appollinaire’s Grave en een lang stuk van Kaddish, zijn beroemde gedicht voor zijn moeder. Gregory Corso schreef er zijn bekendste gedicht Bomb en Burroughs voltooide er zijn Naked Lunch.

Jack Kerouac

Heimwee
Jack Kerouac werd na de publicatie van On the Road de belangrijkste exponent van de Beat Generation. Zijn royalty’s stelden hem in staat soms geld te lenen aan de in Parijs verblijvende vrienden, en om reizen te maken naar Mexico en Marokko. In tegenstelling tot wat sommige auteurs in publicaties over de Beat Generation beweren, verbleef hij nooit in het hotel in de Rue Git-le-Coeur.
De Engelse auteur Barry Miles schreef een boek over de connectie van de Beat-schrijvers met het hotel in Parijs: The Beat Hotel, Ginsberg, Burroughs & Corso in Paris 1957-1963. Volgens Miles kwam Kerouac bij een bezoek aan Parijs één keer kijken in het hotel toen Ginsberg en Corso er verbleven. Maar hij vond het er smerig, de WC’s stonden hem niet aan en hij had heimwee naar zijn moeder. Reden voor Kerouac om Parijs weer snel te verlaten, aldus Miles.
In de belangrijkste Kerouac biografie, Kerouac, A Biogaphy van Ann Charters komt dit moment echter niet voor. Volgens Charters, een autoriteit op het gebied van de Beat Generation, bezocht Kerouac Parijs slechts eenmaal, in juni 1965. Geen enkele Beat-auteur verbleef toen nog in de Rue Git-le-Coeur.

Voorouders
Kerouac wilde in Parijs onderzoek doen naar zijn uit Frankrijk afkomstige voorouders. Zijn bezoek werd een aaneenschakeling van teleurstellingen. De eerste nacht spendeert hij 120 dollar bij een bezoek aan een prostituee, de tweede nacht snijdt hij zich per ongeluk aan zijn eigen opengeklapte zakmes, wanneer hij denkt dat enkele ongure types hem achtervolgen. Wanneer hij dronken en bloedend in zijn hotel terugkeert vraagt de eigenaresse hem of hij van plan is snel te vertrekken.
De volgende dag bezoekt hij zijn Franse uitgever Gallimard, maar wordt niet toegelaten omdat de baliemedewerkster bang voor hem is. In de Bibliothèque Nationale krijgt hij te horen dat het archief wat hij wil inzien door de nazi’s is vernietigd.
Hij koopt een vliegticket naar Brest om daar verder onderzoek te kunnen doen, maar mist de vlucht omdat hij in de toiletten de omgeroepen nieuwe vertrektijd niet hoort. Na een urenlange treinreis naar Brest, blijkt dat zijn bagage daar onbereikbaar op het vliegveld staat. Kerouac laat zijn onderzoek maar schieten en keert terug naar Parijs. Daar neemt hij de eerste de beste vlucht naar Florida. Zijn belevenissen leveren in ieder geval nog zijn uiterst vermakelijke reisverslag Satori in Paris op.

Mythe
Madame Rachou leeft al jaren niet meer. Inmiddels is het Beat Hotel ingrijpend verbouwd, alleen de oorspronkelijke façade is blijven staan. Nu is er het luxe Relais-Hôtel du Vieux Paris gevestigd. Enkele jaren geleden liep ik er eens binnen. Van de gastvrije baliemedewerkster mocht ik even in de foyer rondkijken. Aan de muren hingen foto’s van William Burroughs, Allen Ginsberg en Gregory Corso, en ook van Jack Kerouac.
Zo hou je dus een mythe in stand.

Literatuur
Ann Charters, Kerouac, A Biogaphy, San Francisco 1973
Barry Miles, The Beat Hotel, Ginsberg, Burroughs & Corso in Paris 1957-1963,New York 2001
Jack Kerouac, Satori in Paris, New York 1966

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Noam Chomsky: Amid Protests And Pandemic, Trump’s Priority Is Protecting Profits

Noam Chomsky

Many years ago, social scientist Bertram Gross saw “friendly fascism” — an insidious authoritarianism that denies democratic rights for corporate ends without the overt appearance of dictatorship — as a possible political future of the United States.

Today, that future has arrived. Donald Trump has not only consolidated the integration between Big Business and government, but now, with the country in the grip of some of the biggest protests in more than half a century, he is actually trying to turn the U.S. into a police state, to “‘dominate’ by violence and terrify any potential opposition,” as Noam Chomsky astutely points out in a new and exclusive interview for Truthout.

C.J. Polychroniou: Noam, for the past 40 or so years, we have been witnessing in the U.S. the demolition of the welfare state and the supremacy of the ideology of market fundamentalism to the point that the country is unable to deal with a major health crisis, let alone resolve long-standing issues like large-scale poverty, immense economic inequalities, racism and police brutality. Yet, Donald Trump did not hesitate in the midst of the George Floyd protests to declare that, “America is the greatest country in the world,” while he is seeking at one and the same time to start a new civil war in this country through tactics of extreme polarization. Can you comment on the above observations?

Noam Chomsky: I don’t think Trump wants a civil war. Rather, as he says, he wants to “dominate” by violence and terrify any potential opposition. That is his standard reflex. Just look at his outburst when one Republican Senator, Lisa Murkowski, broke strict Party discipline and raised some mild doubts about the magnificence of His Royal Majesty. Or his firing of the scientist in charge of vaccine development when he raised a question about one of Trump’s quack medicines. Or his purge of the inspector generals who might investigate the fetid swamp he’s constructed in Washington.
It’s routine. He’s a radically new phenomenon in American political history.

Another Trump reflex is his call for “the most vicious dogs, and most ominous weapons, I have ever seen” when peaceful protesters appear near his abode. The phrase “vicious dogs” evokes the country’s horror when images of vicious dogs attacking Black demonstrators appeared on the front pages during the civil rights movement. Trump’s use of the phrase was either by intent, to stir up racist violence, or reflexive, arising from his innermost sentiments. I leave it to others to judge which is worse, and what either tells us about the malignancy at the center of global power.
With that qualification, there is no inconsistency. Both the claim that America is the greatest country in the world, in his special sense, and his call for domination, follow from his guiding doctrine: ME!

A direct corollary to the doctrine is that he must satisfy the demands of extreme wealth and corporate power, which tolerate his antics only insofar as he serves their interests abjectly, as he does with admirable consistency in his legislative programs and executive decisions, such as the recent Environmental Protection Agency decision to increase air pollution “in the midst of an unprecedented respiratory pandemic,” risking tens of thousands of deaths, disproportionately Black, the business press reports, but increasing wealth for those who matter.

The success of his tactics was revealed clearly at the January extravaganza at the Davos ski resort, where the masters of the universe, as they are called, meet annually to cavort and congratulate one another. This year’s meeting departed from the norm. There was visible concern about “reputational risk” — recognition that the peasants are coming with their pitchforks. Therefore, there were solemn declarations that, We realize we’ve made mistakes, but we are changing, you can put your faith in us, we will become “soulful corporations,” to borrow the phrase used in accolades to corporate America in the ‘50s.

Read more

image_pdfimage_print
Bookmark and Share
  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Follow us on Facebook & X & BlueSky

  • Archives