An unhappy childhood: een zoektocht in drie tafereeltjes
No Comments yetIn het Bzzlletin-nummer van april 1992 stond een vraaggesprek dat ik had met Adriaan van Dis.(klik hier) Toen ik het onder ogen kreeg, trof mij de allereerste vraag. Die luidde: ‘Als ik Nathan Sid, Zilver of Indische duinen lees, denk ik: Wilde had gelijk toen hij zei An unhappy childhood is a writer’s goldmine. Dat verbaasde me, want ik wist zeker dat in de kopij die ik ingeleverd had, stond: ‘Poe had gelijk…’. Het was immers een uitspraak van Edgar Allan Poe, en die bleek nu door de hoofdredacteur op eigen gezag veranderd.
Om zijn eigenzinnig optreden af te straffen, besloot ik hem meteen de exacte vindplaats in het werk van Poe als bewijs te leveren. Toen ik die na een half uur vruchteloos bladeren nog niet gevonden had, begon mij twijfel te bekruipen. Ik nam het werk van Gerard Reve erbij, want die had deze uitspraak meermalen geciteerd, o.a. in Nader tot U (1966) en Brieven aan Bernard S. (1981), en, meende ik, zelfs eens als motto voor een van zijn romans gebruikt.
Ook dat was verspilde tijd; wel vond ik voorin de roman Oud en eenzaam (1978) het gedicht Alone van Poe, waarvan de eerste woorden luiden: From childhood’s hour I have not been as others were. Dat zal wel de bron van de verwarring geweest zijn.
En toen ik na enig zoeken in het Verzameld Werk van Oscar Wilde – je kunt immers niet weten – ook niets gevonden had, raakte ik stilaan geïrriteerd. Wel vond ik in Reve’s De taal der liefde (1972) op pagina 45 deze passage: ‘Ik werk maar rustig voort. Ik streef naar ongeveer e-e-n hoofdstuk per maand. “All art is quite useless.”’ Dat is een uitspraak van Oscar Wilde, die wellicht voor mijn hoofdredacteur de aanleiding voor zijn ingreep geweest was.
Ik doorzocht elk aforismenboek en elk literair handboek waar ik de hand op kon leggen, maar vond nergens ook maar de geringste aanwijzing. Mijn verbazing nam toe dat dit aforisme, dat mij tamelijk gangbaar leek, in geen enkele citatenbundel te vinden was, Nederlands noch Engels noch Amerikaans.
In hetzelfde Bzzlletin-nummer staat een artikel over het journalistieke werk en de gedichten van Nico Scheepmaker. Een van de aardigste dingen die de journalist Scheepmaker deed, was zich in een vraag vastbijten en niet opgeven voor hij het antwoord gevonden had. In de bundel Het bolletje van IBM (1987), waaraan ik met de dichter-journalist zelf heb mogen werken, staan daarvan een paar goede voorbeelden. Zo zocht hij eens met grote vasthoudendheid naar de maker van een van Neerlands bekendste anonieme verzen, beginnend met
Een mens lijdt dikwijls ‘t meest
Door ‘t Lijden dat hij vreest
Doch dat nooit op komt dagen.
Vergeefs, want hoewel hij iedereen inschakelde die meer dat twee regels poëzie uit het hoofd kende, van Gerrit Komrij tot Garmt Stuiveling, bleef zijn queeste zonder resultaat. Daar liet hij het niet bij zitten: ‘Ik vroeg aan de lezers van mijn dagelijkse Trijfel-column (die immers bij een abonnee-aantal van ruim 900.000 volgens Karel van het Reve & ‘de best geoutilleerde computer van Nederland’ vormen) of ze mij uit de brand konden helpen.’ Hun bereidheid was groot maar de verwarring, om het vervolg kort samen te vatten, werd nog groter..
Het leek mij dan ook geheel in de geest van Nico Scheepmaker mijzelf de taak op te leggen de vindplaats van het gewraakte aforisme te achterhalen. Al snel werd mij een helpende hand toegestoken, want ik was niet de enige die de openingsvraag aan Van Dis met bevreemdinggelezen had. Jan Ypinga uit Arnhem schreef mij een brief, waaruit ik citeer: ‘U schrijft het adagium An unhappy childhood is a writer’s goldmine abusievelijk toe aan Oscar Wilde. Deze, onsterfelijke, regel komt echter uit de koker van Leslie A. Fiedler, en werd in de Nederlandse literatuur dikwijls geciteerd door m.n. Gerard Reve.’
Terstond sloeg ik al mijn citatenbundels en handboeken, die al aardig beduimeld begonnen te raken, na op Fiedler, een Amerikaans hoogleraar in de moderne letterkunde. Hier en daar vond ik een uitspraak van zijn hand, maar niets wat te maken had met wat ik zocht. Maar niet getreurd, ik had nu een adres in Arnhem waar zo niet de Collective Works of Leslie A. Fielder op een rij stonden dan toch wel een boeklegger lag op alle plaatsen in diens werk waar An unhappy childhood te vinden was.
Ik schreef de heer Ypinga dus een brief met het vriendelijke verzoek mij de precieze vindplaats mee te delen. Per omgaande kwam antwoord: hij moest mij die schuldig blijven. Citaat: ‘Ik zeg erbij dat ik niet alleen sta in mijn onwetendheid: Nop Maes – hij annoteerde een fors aantal van Reve zijn brievenboeken -, door mij telefonisch geraadpleegd, wist het aforisme ook niet precies te situeren in het oeuvre van Fiedler.’
Wel gaf hij me in overweging de vraag voor te leggen aan Harry G.M. Prick, niet alleen kenner van leven en werk van Lodewijk van Deyssel, maar ook een wandelend citatenboek.
Prick, ook al door mij telefonisch geconsulteerd, dacht aan Virginibus Purisque (1881), een essaybundel van de Schot Robert Louis Stevenson, beter bekend als auteur van de evergreens Treasure Island en The Strange Case of Dr Jekyll and Mr Hyde. Maar ook daarin geen spoor.
Gerard Reve, op mijn verzoek door zijn uitgever per telefoon geconsulteerd, noemde onmiddellijk Leslie Fiedler als bron, maar wist niet waar in diens werk het gezocht moest worden.
Intussen had ik alle boeken van Fiedler die ik in Nederland te pakken kon krijgen, doorgenomen op unhappy, childhood, writer en goldmine, maar ook dat had tot niets geleid.
Ik was dus al met al nauwelijks verder dan die memorabele ochtend dat Bzzlletin nr. 195 in mijn bus viel. En hoewel het abonneebestand van dat maandblad de 1 miljoen nog niet benaderde, richtte ik mij, de werkwijze van Nico Scheepmaker indachtig, tot de lezers met deze simpele vragen: wie heeft als eerste dit aforisme gebruikt en waar staat het?
II
An elusive quotation is a columnist’s nuisance
In Bzzlletin nummer 199 deed ik verslag van mijn zoektocht naar de herkomst van de uitspraak An unhappy childhood is a writer’s gold mine. Dat adagium was me opgevallen, doordat het op verscheidene plaatsen in het werk van Gerard Reve voorkomt. In Nader tot U staat het als titel van een gedicht boven de ‘Brief uit het huis genaamd `Het Gras’, maar zonder bronvermelding. Die staat er wel in een brief aan Bernard S., gepubliceerd in Brieven aan Bernard S. De eerste alinea van die brief, gedateerd `Greonterp, 1 februari 1965′, luidt:
Zeer geachte Heer S.,
Ik dank u zeer voor uw uitvoerige brief van 23 januari jongstleden, die mij nogal afgunstig heeft gemaakt, want uw levensbericht is heel wat somberder en uitzichtlozer dan het mijne.
(Leslie Fiedler: `An unhappy childhood is a writer’s gold mine.’)
Desgevraagd bevestigde Reve dat hij zich Fielder als auteur van het aforisme herinnerde.
Omdat handboeken, encyclopedieën en citatenbundels noch de uitspraak, noch de bedenker (ook niet onder Edgar Allen Poe, Oscar Wilde en Robert Louis Stevenson) noch de bron ervan prijsgaven, riep ik de hulp in van de lezers van dit blad. Dat bracht niet het antwoord en ook dat de Volkskrant mijn oproep vermeldde, leverde geen resultaat op.
Intussen had ik mij – an inquisitive mind is a joy forever – ook al schriftelijk gericht tot de enige man die het verlossende woord zou kunnen spreken, Leslie A. Fiedler, hoogleraar aan de Universiteit van Buffalo of, voluit, Samuel Clemens Professor en SUNY Distinguished Professor aan de State University of New York. Ik legde hem het probleem voor, alsook de overtuiging waarmee Gerard Reve hem als geestelijke vader aangeduid had. Het antwoord kwam per omgaande en was van een minder gewenste duidelijkheid:
Dear Mr. Zuidinga:
I wish I could help you out, but, alas, I do not recall ever having said anything very like the quotation about which you inquire. I have talked much about that general subject, but I have not, as far as I recall, used that metaphor. I wish I could have helped you out.
Sincerely,
LESLIE FIEDLER.
Daarmee was de conclusie vrijwel onontkoombaar geworden dat de uitspraak over het causale verband tussen een kommervolle jeugd en een oeuvre met eeuwigheidswaarde toegeschreven moest worden aan de enige in wiens werk hij aangetroffen is. Maar of Reve haar zelf bedacht had (bijvoorbeeld in zijn Engelse periode, die voorafging aan het schrijven van bovengenoemde brieven) en uit bescheidenheid aan een ander toegedicht, dan wel of hij haar ooit ergens gelezen had (bijvoorbeeld op een literaire scheurkalender avant la lettre) en er de verkeerde naam bij onthouden had, zou, vreesde ik, immer ongeweten blijven.
III
De kwestie werd weer enigszins actueel met het verschijnen van de biografie van Gerard Reve door Nop Maes. In het tweede van de drie delen signaleert die het motto en de onvindbaarheid van de vindplaats: ‘Reve zelf meende zich te herinneren dat hij het in de jaren vijftig gelezen had bij de Amerikaanse essayist Leslie Fiedler. Maar hoewel deze opstellen gepubliceerd heeft waarin de lezer elk moment verwacht de gezochte mededeling tegen te komen, is ze in zijn werk niet teruggevonden.
(..) Op het internet wordt de uitspraak – of een variant met in plaats van “goldmine”: ‘(whole) capital’ – toegeschreven aan auteurs als Charles Dickens, Graham Greene en Angus Wilson, maar steeds zonder bronvermelding.’
Hanny Michaelis, met wie Reve tot 1959 getrouwd was, zocht het in een andere richting en ‘meende zich te herinneren dat Reve de zin ontleende aan het onderschrift bij een tekening van James Thurber. Maar de ware afkomst van het citaat bleef tot nu toe onopgelost.’
De wetenschapper Bram Oostveen legde zich daar niet bij neer. In Reves brievenboek Ik had hem lief (1975) was hij al zowel het citaat als de naam Leslie Fiedler tegengekomen. Op pagina 91 schrijft Reve: ‘An unhappy childhood is a writer’s gold mine. Dat schreef Leslie Fiedler, citerend of als eigen vinding, ca. 20 jaar geleden in The Partisan Review, & het is mij altijd bijgebleven.
Belangrijk is de informatie dat Reve de zin in het Amerikaanse periodiek Partisan Review las. Reve haalde het motto overigens wel vaker aan, bijvoorbeeld in een interview met John Bakkenhoven dat is opgenomen in In gesprek (1980), p. 197. Ook dan schrijft hij het toe aan Leslie Fiedler, dit keer zonder Partisan Review te vermelden.’
Oostveen zoekt op eigentijdse wijze verder. ‘Met Google Books en de zoekterm: “unhappy childhood gold mine” boekte ik snel resultaat. De eerste hit luidde “Nader tot u – pagina 91”, dan volgde een drietal hits van na 1966 die naar mijn beoordeling niet interessant waren, maar toen: “Partisan Review, Volume 16 – Pagina 754” met daaronder “John Reed Club. New York Branch – 1949”. Reve had zijn motto dus, zoals zelf gezegd en geschreven, wel aan een stuk in Partisan Review ontleend. Had hij zich dan misschien alleen in de naam van de schrijver vergist?
Partisan Review was een Amerikaans periodiek dat gewijd was aan politiek en literatuur. Reve kende het tijdschrift en had ooit zelfs geprobeerd er een Engelse vertaling van zijn novelle De ondergang van de familie Boslowits in gepubliceerd te krijgen. Leslie Fiedler schreef, in ieder geval in de jaargang die ik doorbladerde, regelmatig voor het tijdschrift, maar de bijdrage waar Reve zijn motto aan ontleende was niet van hem.
De herkomst van het motto is een boekbespreking met de titel Twenty-seven stories door Isaac Rosenfeld, die ook geregeld bijdragen aan het periodiek leverde. Het betreft een recensie van Nineteen stories (1949) van Graham Greene en A tree of night and other stories (1949) van Truman Capote in de juli-aflevering van 1949, pag. 753-755. De volledige zin luidt: “An unhappy childhood is a writer’s gold mine, and one valuable thing Greene gets out of it is an honest basis for his stories.”’
Isaac Rosenfeld (1918-1956) was een gewaardeerd Amerikaanse essayist en schrijver. Hij publiceerde slechts één roman, Passage from Home (1946), zijn korte verhalen werden gebundeld in Alpha and Omega (1962) en een keuze uit zijn essays verscheen als An age of enormity: Life and Writing in the Forties and Fifties (1966).
Nog eenmaal Bram Oostveen: ‘Waarom vond Maas dit niet? Omdat hij Van het Reve verkeerd citeert vermoedelijk. Reve schreef ‘gold mine’, maar Maas citeerde ‘goldmine’ en zocht mogelijk ook met dat woord. Of misschien kende Maas de mogelijkheden van Google Books niet.’
Daarmee was de bron van het citaat gevonden: een boekbespreking door Isaac Rosenfeld in juli 1949. Maar het verhaal is daarmee nog niet geheel ten einde. De website Antiqbooks.com, dat zichzelf voor alle duidelijkheid aanprijst met Fine books – Fair prices, biedt via antiquariaat Hinderickx & Winderickx in Utrecht een uitgave aan van ‘Vier brieven en een kaartje aan een lezer’. Het bevat de brief waarmee Leslie Fiedler mij antwoordt, gedateerd 25 January 1993, de twee afleveringen van mijn column in Bzzlletin over dit onderwerp, Reves brief aan Bernard Sijtsma uit Brieven aan Bernard S. en mijn handgeschreven kaartje aan Jan Ypinga in Arnhem.
Dat roept de vraag op hoe de samensteller van dit werkje aan deze privé-correspondentie – als extra aanbeveling wordt vermeld “Met enveloppen” – is gekomen.
De prijs van dit stukje letterkundig jatwerk? € 50,-.
—
Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637
Comments
Leave a Reply