De Berchrede fan it Flakke Lân
Fryslân DOK
De Berchrede fan it Flakke Lân.
Tinkers formulearje in perspektyf foar de maatskippij nei de Coronacrisis. Hokker ynsjoggen kinne wy meinimme nei de takomst?
Sjoch bygelyks: De Berchrede fan Theunis Piersma:
https://www.demoanne.nl/de-berchrede-fan-theunis-piersma/
“Sa lang’t ik biolooch bin, al wer 40 jier, libje ik mei it besef dat ús wrâld ekologysk nei de barrebysjes giet. Ik wie my tige bewust dat, lang om let, ek de minsken út rike lannen dat fiele soene. Ik frege my ôf, wat sil ik der sels noch fan meimeitsje? Ik haw my de ôfrûne 20 jier geregeldwei yn ’t fel knypt en my fernuvere dat it eins sa goed giet, dat wy allegearre sa blier en blynwei trochlibje. Fansels, de ‘wanden’ hongen grôtfol mei ‘tekens’, mar wat gie it de measten fan ús dochs goed, wat koene wy lekker en goedkeap de wrâld oer reizgje om sa, nei in ritsje Schiphol en in dei of wat ‘langparkeren’, geregeldwei te ûntsnappen nei plakken mei mear romte en mear lânskip as thús.
No is it dan safier. In krisis as dy fan corona is al withoefaak troch firologen oankundige, mar ynienen komt er ús oer it mad en ynienen liket dat ‘it nei de bliksem gean’ him yn fleanende faasje ûntjout. Soks giet dus net stadich, soks rôlet oer jin hinne! Soks is as de see dy’t nei in dyktrochbraak it doarp ynienen yn it klotsende wetter set.
Ik sit thús, en folgje mei ynhâlden siken it nijs. Ik strún it ynternet ôf op syk nei ferstannich praat. It reint moaie, djippe bespegelingen. Want yn in krisis is neitinke en nij tinken nedich, en it moaie is dat sok frij tinken dan ynienen mei! Miskien wol oanmoedige wurdt. Kin ik dan einliks sizze wat ik op myn hert haw? En soe der no wol lústere wurde?”
Of De berchrede fan Oeds Westerhof:
https://www.demoanne.nl/de-berchrede-fan-oeds-westerhof/
“De flinter is in flearmûs wurden. As in orkaan fljocht it coronafirus oer de wrâld. Wa’t sûn is wurdt siik, wa’t swak is ferstjert. Dat jildt foar minsken en likegoed ek foar bedriuwen. It binne ûnwisse tiden foar elk, behalve dan foar ûnheilsprofeten, wûnderdokters, predikers fan het eind der tijden, synisy, utopisten en oare selskroane keningen fan de wissichheid.
Ik wit net wat dizze coronakrisis foar ús betsjutte sil. Ik ha in krisis fan dizze omfang nea meimakke. Myn gefoel komt it tichtst by de tiid fan Tsjernobyl en de útbraak fan aids. Dat wiene ek fan dy ûnsichtbere meunsters. De ynternasjonale spanning liket wat mear op dy fan 9-11, wylst de ekonomyske panyk wat mear oan de bankekrisis tinken docht. Eins komme al dy dingen gear yn de coronakrisis. Hoe’t it komt, dat witte we net, mar we binne yn gefaar.”
Sinan Çankaya ~ Mijn ontelbare identiteiten
Sinan Çankaya krijgt een uitnodiging te spreken op het veertigjarige jubileum van zijn oude middelbare school in Nijmegen. De uitnodiging vormt de rode draad in ‘Mijn ontelbare identiteiten’ waarin hij zijn verhaal vertelt tegen de achtergrond van de debatten over integratie, cultuur en racisme. Jeugdobservaties wisselen zich af met observaties over identiteit.
Het is een gevecht tussen wortelen en vluchten, tussen ‘wij’ en ‘zij’, tussen straat en school, tussen erbij en er niet bij horen, tussen individualisme en collectivisme. Op de dag van de jubileumviering, waarin hij zijn voormalige geschiedenisleraar Nico Komst weer ontmoet,ooit de tweede man van de extreemrechtse Centrumpartij, vertelt hij zijn verhaal. ‘Mijn ontelbare identiteiten’ is het literaire debuut van Sinan Çankaya.
Nederland ziet zich wel als tolerant, maar Sinan Çankaya ervaart de werkelijkheid anders: een werkelijkheid met alledaags racisme, mediageweld, politieke koehandelaars, en bevooroordeelde journalisten.
Alhoewel hij in Nederland is geboren, voelt hij zich een ronddolend lichaam zonder wortels.
‘Ik heb een lichaam dat niet helemaal Nederlands blijkt te zijn, en daar word ik steeds aan herinnerd.’
Hij is veroordeeld tot niemandsland. Hij is opgegroeid met het idee van vaderlandslievend te moeten zijn, want een ’goede Turk’ is trots op zijn oorsprong, volk en vlag. Voor zijn ouders was die identiteit heel echt. Als zestienjarige dacht hij ook zo, als dertienjarige droeg hij een gouden halsketting met de Turkse vlag. Op school werd hij beschouwd als ‘Turk’, verantwoordelijk voor alle kwesties over Turken en Turkije.
In de moskee slaat de iman hem omdat hij de verzen te Nederlands uitspreekt.
Toen hij culturele antropologie ging studeren en een andere wereld leerde kennen, veranderde hij radicaal, werd hij migrant binnen zijn eigen familie, de pijnlijkste vorm van verplaatsing.
Maar ook na de coup in Turkije in 2016 wordt hij voor Turk uitgemaakt. Hijzelf is euforisch als Turkije van Nederland wint in een voetbalwedstrijd. Toen hij onderzoek naar diversiteit en discriminatie binnen de politieorganisatie ging doen, werd hij voor de organisatie niet meer ‘lid van de familie’ maar ‘de ander’. Zijn kritiek op het politieapparaat werd niet gewaardeerd.
Ook als docent wordt hij als te radicaal ervaren.
Identiteiten zijn niet van onszelf, ze bevinden zich tussen onszelf en anderen in. Het zijn schuivende identiteiten, de situatie bepaalt of je ergens bij hoort, aldus Çankaya.
Sinan Çankaya laat in ‘Mijn ontelbare identiteiten’ hoe moeilijk het is jezelf te definiëren in een wereld waar andere mensen steeds hun vooroordeel over je klaar hebben, je nog steeds niet bij Nederland hoort. Wat is dan je eigen bewegingsvrijheid? We worden niet alleen gedefinieerd, maar we definiëren ook onszelf. Hoe vind je een weg door het mijnenveld van identiteiten?
Zijn antwoord is dat opgelegde identiteiten je nooit helemaal kunnen vastgrijpen en verankeren.
Mijn ontelbare identiteiten is een confronterend verhaal over opgroeien in Nederland als kind van migranten.
Sinan Çankaya – Mijn ontelbare identiteiten. Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 2020. ISBN 9789403184005
Sinan Çankaya is cultureel antropoloog en schrijver. Hij werkt als universitair docent aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Çankaya geeft colleges Bestuurswetenchappen en Politicologie
Linda Bouws – St. Metropool Internationale Kunstprojecten
Het Raskolnikov Syndroom of: Woody Allen voor Beginners
Dat Dylan Farrow, de adoptiefdochter van Mia Farrow, haar beschuldiging van seksueel misbruik door Mia’s partner Woody Allen weer in de publiciteit bracht, had ten minste twee gevolgen. Er meldde zich een tweede aanklaagster: Christina Engelhardt, inmiddels 60, zou vanaf 1976, toen een 16-jarig fotomodel, een verhouding gehad hebben met de toen 41-jarige regisseur, een relatie die acht jaar duurde. En het haalde weer de verhouding en vervolgens het huwelijk in veel media naar boven van Allen met een van Farrows andere adoptiedochters, de 36 jaar jongere Soon-Yi.
Dat roept onder veel meer de vraag op naar het beeld en de rol van vrouwen in Allens films. Lopen feit en fictie daarin door elkaar? Ziet de regisseur Allen de feiten uit het leven van de burger Allen wel voldoende onder ogen? Kortom, tijd om leven en werk van een van de belangrijkste nog actieve regisseurs ter wereld in een context te plaatsen. Ofwel: Woody Allen voor beginners.
Tijdlijn
De 50 films die Woody Allen in de afgelopen 50 jaar geschreven en geregisseerd heeft, zijn grofweg in te delen in vier periodes. Niet meegeteld worden de films waaraan hij in een andere hoedanigheid heeft meegewerkt, bijvoorbeeld zijn bewerking van het Japanse Kaki no Kagi naar What’s up, Tiger Lily? (1966) zonder dat hij een woord Japans kende, de James Bond-persiflage Casino Royale (1967) of de tekenfilm Antz (1998) waaraan hij zijn stem leende. Of films waarin hij wel meespeelt maar die hij niet geregisseerd heeft, zoals The Front (1976) over de politieke heksenjacht in het Amerika van de jaren 50, Scenes from a mall (1991) tegenover Bette Midler en – misschien zijn beste rol – Fading gigolo (2013) van en met John Turturro.
Uitzondering is Play it again, Sam (1972), geregisseerd door Herbert Ross maar essentieel deel van de Allen-canon. Het is oorspronkelijk een toneelstuk, geschreven door Allen. Na de Broadway-première in februari 1969 werd het 453 maal uitgevoerd, bijna alle malen met Allen zelf in de hoofdrol. Tegenspeelster was de jonge talentvolle actrice Diane Keaton, die vervolgens tussen 1972 en 1979 in zes films zijn leading lady zou zijn, en trouwens ook privé een hoofdrol speelde. Toen het plan opgevat werd voor een verfilming van het stuk, was Allens affiniteit ermee al grotendeels voorbij, reden om daarvoor Ross in te huren.
Play it again, Sam is de eerste film waarin hij, gesouffleerd door Humphrey Bogart in diens Casablanca-rol, zijn moeite met relaties onder woorden brengt en hoort daarom in de lijst van 50. (Voor de volledigheid: de titel van Allens film komt in die bewoording niet voor in Casablanca (1942). Ingrid Bergman vraagt Sam, de barpianist van Rick’s Place, nog één keer As time goes by te spelen met de woorden ”Play it once, Sam. For old times’ sake”, gevolgd door “Play it, Sam. Play “As Time Goes By”).
De eerste periode in Allens oeuvre begint met Take the money and run (1969) en Bananas (1971), films die het best gekarakteriseerd kunnen worden als cinematografische vingeroefeningen: het zijn aan elkaar geplakte sketches, het filmverhaal stelt weinig voor en de humor is voornamelijk visueel.
Hoewel een toenemende vaardigheid op een groeiend vakmanschap wees, bijvoorbeeld in het uit zeven sketches bestaande Everything you always wanted to know about sex* (*but were afraid to ask) (1972) en Love and death (1975), zou het nog tot 1977 duren voor hij met Annie Hall een groot publiek bereikte.
Annie Hall was niet alleen de doorbraak voor Woody Allen als serieus genomen scenarist en regisseur, waarvoor het ultieme bewijs geleverd werd toen zijn vakgenoten de film vier Academy Awards waard vonden: de Oscars voor beste film, beste oorspronkelijke scenario, beste regie en beste vrouwelijke hoofdrol. Die laatste betekende namelijk ook voor Diane Keaton, die de titelrol speelde, erkenning als actrice en een reputatie als stijlicoon op grond van de door haar zelf ontworpen garderobe van Annie Hall.
Voor veel Woodynites is echter het eerste echte hoogtepunt Manhattan (1979). Annie Hall beproeft een overdaad aan technieken: split screen, gelijktijdig getoonde sessies van beide hoofdpersonen bij de psychiater, flashbacks, een monoloog door een jonge versie van Woody, en kartonnen versie van de media-filosoof Marshall McLuhan die tot leven komt en zich in een discussie mengt. De hele la met kunstgrepen wordt opengetrokken. En de lijst had nog langer kunnen zijn: in een subplot vermoeden Allen en Keaton een moord in hun appartementencomplex en gaan ze op onderzoek uit, met alle gevaren van dien. Dat subplot heeft Allen op de plank laten liggen en pas in 1992 uitgewerkt tot Manhattan Murder Mystery (1993), met daarin onder andere een fraaie hommage aan de spiegelscène in Orson Welles’ The Lady from Shanghai (1947).
Oorspronkelijk zou Annie Hall Anhedonia heten, wat Allen pas twee weken voor de film uitgebracht werd veranderde in de huidige titel. Anhedonisme is het niet kunnen beleven van plezier, een veel voorkomend symptoom bij depressie. Kees van Kooten schreef in 1984 Hedonia. Een opstel, waarin de schrijver filosofeert over onderwerpen als de humor van Woody Allen en diens “natuurleuk”, terwijl zijn vrouw Barbara in New York is voor een vraaggesprek met Allen.
The Non-German German
The Tel Aviv Review of Books (Spring 2020) – An Israeli in Berlin asks: Does German culture belong to me?
In recent years, I have been diving deeper and deeper into the treasures of German culture. I read and write, thinking about questions of identity and belonging against the backdrop of Israeli and Jewish immigration to Germany, which, in literary terms, dates back to philosopher Moses Mendelssohn’s arrival in Berlin in 1743. Is German identity the exclusive property of German passport holders? Or is it plentiful enough to be shared with aficionados and non-citizen residents? In other words, is “Germanness” more than a question of nationality? Having spent the last six years in Berlin, as an immigrant encountering the local and other immigrant cultures, I have come to realize that the answer to this question is more multilayered than I thought.
Having read W. G. Sebald’s The Rings of Saturn, I watched documentary films about the author, a German émigré in England. For him, the barren terrain of East Anglia was a springboard for far-flung journeys through Europe’s colonial history, through antiquity, philology, and many other realms. Does any of that make him an English writer?
Sebald, like a host of other German intellectuals, protested against the memorialization of the Holocaust in his native country. His physical rupture from his homeland (like that of novelist Thomas Mann before him, who settled in Switzerland in the wake of the Second World War) was tantamount to a cultural rebellion. It opened a space for a critical engagement with processes that ordinary Germans, shielded by the boundaries of their nation, could not and cannot fully grasp.
I read famed Israeli poet Leah Goldberg’s novel Losses, an out-and-out homage to her former home of Berlin. Like the author, the protagonist is a Jewish poet and scholar turned Zionist, who arrives in Berlin on the eve of the Nazis’ ascent to power, and is forced to return to Palestine, where he had spent a year on kibbutz, against his will. Despite the novel’s bitter end, one can feel her overflowing love for the cosmopolitan capital in the final moments before its descent into the darkness of fascism. Goldberg’s love for Germany is expressed, too, in her debut poetry collection Smoke Rings (1935). As a newcomer to Germany, I have only recently come to know the splendor of the Harz Mountains, where Goldberg set one of the book’s poems; it was the setting, too, for Goethe’s famous ascent to the summit of Brocken:
Like a light-yellow cloud down the slope
my great sorrow, escaped from captivity, flutters.
A splendid laugh enchants my heart, strange though it is
that the man walking beside me is not beloved.
These are rare moments of exaltation sparked by her visit to Wernigerode, a town on the slopes of the mountains. This journey was a formative experience, writes Dr. Giddon Ticotsky in the afterword to Losses. “She was welcomed with open arms into a Christian German family, and tried her luck—for the first and last time—to write in German… an attempt which won praise from the head of the family.”
Goldberg’s nostalgia for Berlin reminds me of Zeev Vladimir Jabotinsky’s reminiscences, in his beautiful novel The Five, of Odessa on the eve of the First World War:
“Looking back at all this some thirty years later, I think that the most curious thing about it was the good-natured fraternization of nationalities. All eight or ten tribes of old Odessa met in that club, and it fact it never occurred to anyone, even in silence, to note who was who. All this changed a few years later, but at the dawn of the last century we genuinely got along. It was strange; in our homes, it seems, we lived apart; the Poles visited and invited other Poles, Russians invited Russians, Jews, other Jews; exceptions were encountered relatively infrequently; but we had yet to wonder why this was so, unconsciously considering it simply an indication of a temporary oversight, and the Babylonian diversity of our common forum, as a symbol of a splendid tomorrow.”
Of all people, these were the words of the stern man who wanted to erect an “iron wall” in the Middle East. While fighting for the Zionist cause in Palestine in the 1930s, he possessed the singular ability at once to both wallow in somber nostalgia and desperately cling to that cosmopolitan, diasporic moment that Zionism has since sought to efface.
Read more
Dit is Eva Granaada
Op het eerste gezicht is dit een foto van zomaar een jonge vrouw met een fles water op een braakliggend terrein. Echter, deze foto staat in Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom (1940-1945) van Jacques Presser, het standaardwerk over de Jodenvervolging in Nederland. De vrouw draagt een Jodenster. Rechts op de foto meer mensen, in dezelfde richting op weg. Links op de foto een man in een zwart uniform die aanwijzingen staat te geven.
De foto is onderdeel van een serie van zesentwintig foto’s, gemaakt op 26 mei 1943 voor het tijdschrift Storm, het weekblad van de Germaanse SS in Nederland. In Ondergang staat de serie afgedrukt in het eerste deel tussen de pagina’s 368 en 369 (achtste oplaag april 1985). Presser vermeldt geen fotograaf.
De serie toont Amsterdamse Joden die na de razzia van die ochtend in de Jodenbuurt in het centrum, zijn samengebracht op een terrein aan de Polderweg bij het Muiderpoortstation in Amsterdam. Drieduizend mensen zijn in die buurt opgepakt, anderen zijn zelf naar het verzamelpunt gegaan. We zien honderden mensen, in een ogenschijnlijk gemoedelijke sfeer, sommigen keuvelend, anderen zitten te eten of drinken wat. Sommigen staren voor zich uit of kijken naar medelotgenoten.
Presser schrijft: ‘Na urenlang wachten verscheen de speciale trein die de opgepakten naar Westerbork bracht.’
In het blad Storm werd een aantal foto’s afgedrukt ‘… met een honend artikel dat eindigde met de zin: “Het afscheid is ons niet zwaar gevallen.”’
Foto
De foto van de jonge vrouw hield mij bezig. Telkens als ik verder las in Ondergang keek ik even naar de foto. Wie was zij? Wat is er van haar geworden?
Waarom nam de fotograaf juist een foto van haar? Vragen waarop ik waarschijnlijk nooit antwoord zal krijgen.
Enkele maanden later ben ik bezig op internet illustraties te zoeken voor een artikel over de oorlogsbelevenissen van een Joodse journalist uit Leeuwarden. Heel toevallig stuit ik op dezelfde foto van de jonge vrouw uit het boek van Presser, afgedrukt in het boek Site of Deportation, Site of Memory: The Amsterdam Hollandsche Schouwburg and the Holocaust, edited by Frank van Vree, Hetty Berg and David Duindam. De foto heeft een onderschrift:
‘Eva Granaada, nurse at the Dutch Israelite hospital, Amsterdam 25 mei 1943. Some of her patients had been arrested earlier that day in Amsterdam. Eva, 27 years old and single, decided to stay with them, effectively volunteering for deportation. She was deported to Westerbork and, three months later, on 31 August, to Auschwitz. She was gassed immediately upon arrival on September 3.’
Verder wordt ze in het boek niet genoemd.
Dat geeft me iets meer informatie. Een naam en een beroep. Ze heet Eva Granaada en is verpleegster. Met de fles water die ze op de foto in haar hand houdt heeft ze waarschijnlijk verlichting gebracht bij haar patiënten die zaten te wachten op het terrein bij de Polderweg. Wanneer ik haar naam intyp op de site van Joods Monument krijg ik de tekst: ‘This person lived alone or no information about family members is known or traceable.’
Verder geen informatie.
Persoonskaart
In mijn onderzoek naar een Joodse journalist uit Leeuwarden op de site van het Historisch Centrum Leeuwarden, ontdek ik dat hij is opgegroeid in de Jodenbuurt van die stad. Ik ken de straatjes in die wijk, want ik ben in Leeuwarden geboren en opgegroeid. Hij is geboren in de Slotmakersstraat, een smalle straat die leidt naar het hart van de wijk, een pleintje met de naam Bij de Put.
Toevallig valt mijn oog op een artikel over Joodse bakkers in Leeuwarden, ooit verschenen in het populaire lokale historische tijdschrift ‘t Kleine Krantsje. Genoemd wordt een bakker Granaada in de Slotmakersstraat 10, Louis Granaada (1882-1943), getrouwd met Anne van der Hoek (1879-1942). Hij drijft de zaak met zijn zoon Barend Louis Granaada (1910-1943). Dan staat er: ‘Barend Louis had ook nog een zuster, Eva (1915) die in 1942 als onderwijzeres verhuisde naar Amsterdam.’ De Joodse journalist naar wie ik onderzoek doe, woonde slechts twee huizen verderop, zo blijkt. Het kan niet anders of ze moeten elkaar gekend hebben.
Eva Granaada, Amsterdam. Haar persoonskaart in het Stadsarchief Amsterdam is makkelijk te vinden. Ze is geboren op 15 augustus 1915 in Amsterdam, dochter van Louis Granaada en Martha Wijnberg. Beroep verpleegster. Ook vind ik de huwelijksakte van haar ouders. Het beroep van Louis Granaada is banketbakker, woonadres Waterlooplein 33, Amsterdam.
Vanaf 1917 staat het gezin in Leeuwarden ingeschreven. In 1941 hertrouwde Louis Granaada met Anne van de Hoek, zo blijkt uit gegevens van het Historisch Centrum Leeuwarden. Moeder Martha Wijnberg is overleden op 8 april 1940. Dochter Eva is op 6 augustus 1935 verhuisd naar Rotterdam. Dat klopt met de gegevens op de kaart in Amsterdam. In februari 1940 verhuist ze dan van de Schietbaanlaan 42 Rotterdam naar de Nieuwe Keizersgracht 50hs te Amsterdam. Vanaf 19 maart 1940 woont ze op nummer 110 op dezelfde gracht, om dan vanaf april 1940 weer enige tijd in Leeuwarden te verblijven: Tjerk Hiddesstraat 49. Dan vertrekt ze weer naar Amsterdam. Vanaf augustus 1942 woont ze in de Nieuwe Kerkstraat 135. De persoonskaart vermeldt ook nog: Eva Granaada, overleden op 3 september 1943, Oswiecim. Zakelijker kan het eigenlijk niet.
De informatie die ik over haar gevonden heb, plaats ik als aanvulling op de site Joods Monument.
Foto
Een paar weken geleden besluit ik nog eens te kijken op Joods Monument. Wellicht heeft iemand inmiddels aanvullende informatie toegevoegd. Ja, inderdaad, een correctie op de door mij geleverde informatie. Maar ook is een bijzondere foto geplaatst. Drie vriendinnen poseren in 1934 midden op Bij de Put in Leeuwarden: Greta Cohen (1908-1943), twee jaar later getrouwd met Barend Louis Granaada (1910-1943), broer van Eva, Eva Wijnberg, waarschijnlijk een nicht van Eva, en Eva Granaada. Op de achtergrond de Grote of Jacobijner Kerk. Barend Louis Granaada en Greta Cohen krijgen twee kinderen, Martha (1937-1942) en Hartog Louis (1942-1943).
In 1940 bestond de Joodse gemeenschap in Leeuwarden uit 665 zielen. Na de bevrijding keerden 115 van hen terug uit de onderduik. Acht Joodse Leeuwarders kwamen terug uit de kampen. Van de Granaada’s uit de Slotmakersstraat keerde niemand terug.
Ik weet nog lang niet alles over Eva Granaada. Maar de foto met de jonge vrouw met de fles water bekijk ik nu met andere ogen.
Chomsky: COVID-19 Has Exposed The US Under Trump As A “Failed State”
The label “failed state” has started to fit the U.S. like a glove as the COVID-19 national health crisis continues to reveal the structural flaws and weaknesses of the United States, argues world–renowned public intellectual Noam Chomsky in this exclusive interview for Truthout. Meanwhile, the Trump administration continues to exact a high price in human lives due to its caricaturish but highly dangerousresponse to the crisis. In the interview that follows, Chomsky also analyzes what’s behind Trump’s encouragement of the “anti-lockdown” protests, discusses the right-wing determination to destroy the U.S.Postal Service, and lays out his views on the electoral “lesser of two evils” principle.
C.J. Polychroniou: Noam, it is widely accepted by now that the U.S. coronavirus response not only was delayed, but remains mired in contradictions as Trump battles with scientists over policy. Moreover, the country as a whole was shown to be completely unprepared for a major health crisis. Are we talking here not simply of an incompetent administration but also of a failed state?
Noam Chomsky: Fifteen years ago, I wrote a book called Failed States, a common locution in the day, referring to states that are incapable of meeting the needs of citizens, in the most important case because of deep policy choices, and are a danger not only to their own citizens but the world. The prime example was the United States. Extensive evidence was reviewed. That’s not of course the intended use of the phrase in the doctrinal system, just as “rogue state” means some enemy, not ourselves, the prime example.
I still stand by that judgment, which was not mine alone. A few years later, a Gallup/WIN international poll found that the U.S. is regarded as the greatest threat to world peace, no one else even close. And the severe threats of government policy to the domestic population, already quite apparent when the book appeared, became much clearer a year later when the housing bubble burst and the financial crisis ensued — along with Obama’s response: bail out the perpetrators, who became richer and more powerful than before, and forget about the congressional legislation that called for some help to the many who had lost their homes in corporate scams facilitated by the Clinton-Rubin-Summers deregulation extravaganza, extending the neoliberal assault on the population that took off under Reagan.
That’s a large part of the background for what finally brought us the Trump malignancy — which may, quite literally, doom human society on Earth. We’ve discussed elsewhere why this is no exaggeration. I hope that the basic facts and their dread import are well understood, and won’t review them here.
Trump has indeed hit America with a hammer blow — and much of the world as well, a matter we should not overlook. Just keeping to the current COVID-19 crisis, it is remarkable to see how little attention has been given to his sadistic assault against poor and suffering people around the world in pursuit of his goal of enhancing his electoral prospects.
There has been some attention to his extending his vicious attacks against refugees fleeing from misery and oppression, appealing to a deluded voter base that has been led to believe that refugees are the source of their suffering under the programs to which Trump is passionately committed.
But there is hardly a word about his attack against poor people in Africa, where unknown numbers will die thanks to his defunding of the World Health Organization (WHO), which has been protecting them from a wide range of diseases, now this new plague. Or about Palestinians in the occupied territories, victims of Israel’s racist contempt for their health and other basic needs, amplified by Trump’s defunding of their meager health, educational and support systems generally because — as he explained — they weren’t treating him with enough respect while he’s smashing them in the face.