Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ De kwestie Buck
Op 12 april 1990 was het eerste onderwerp van het acht uur nieuws op de TV een gesprek met de Eindhovense professor H.M. Buck. De dag daarop zou een artikel van hem en enkele anderen verschijnen in het prestigieuze tijdschrift Science. Daarin gaf hij te kennen dat een effectief middel tegen HIV/Aids dank zij hem onder handbereik zou zijn.[i]Dat was wereldnieuws! Het was het moment van zijn opperste glorie, tevens de inleiding tot zijn diepe val. Want wat hij zei was grootspraak, ingegeven door een vals gevoel van onfeilbaarheid. Daar kwam nog iets bij. Peter Portegies, een autoriteit inzake het HIV/Aids onderzoek, schetste in 2009 de sfeer van ‘ongekende competitie’ die heerste onder de honderden ambitieuze onderzoekers in de hele wereld die op dit gebied werkzaam waren. Als zij iets nieuws hadden gevonden, of dachten gevonden te hebben, stuurden ze een artikel daarover liever vandaag dan morgen naar een prestigieus tijdschrift, bang dat anders een ander ze voor zou zijn.[ii] Met als gênant gevolg dat ze soms enkele dagen later dat artikel moesten intrekken omdat het fouten bevatte. Ook in dit geval gebeurde dat.
Wat Buck op die 12de april beweerde, was dat een vorm van bedrog? Daarover valt te twisten. Hij wist dat competente beoordelaars forse kritiek hadden op zijn onderzoek. Dat hij daarvan geen melding maakte riekt naar bedrog. Maar best mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat hij op dat moment van triomf zelf geloofde wat hij zei; dan zou het geen bedrog zijn. Wat bij hem in ieder geval ontbreekt, anders dan bij Stapel, Bax en Schön, is het herhaalde en met voorbedachten rade gepleegde bedrog. Om die reden verdient zijn geval een aparte behandeling.
Na die 12de april volgen de gebeurtenissen elkaar snel op. Een van zijn medewerkers wendt zich tot het Bestuur van de Universiteit om zijn twijfels te uiten over de geldigheid van Bucks resultaten. Een onderzoekscommissie gaat aan de slag. Deze commissie constateert dat er al geruime tijd bezwaren tegen Buck leven bij zijn staf, niet alleen over zijn onderzoek maar ook over zijn optreden. Hij duldt geen tegenspraak. ‘Als je nog eens met zoiets aankomt’, krijgt een promovendus te horen, ‘zetten we een punt achter je promotie.’
Buck wordt gedwongen ‘vrijwillig’ ontslag te nemen, hij is dan pas 60 jaar. Daar blijft het niet bij. Al zijn promovendi zoeken een andere promotor, ook enkele wier proefschrift bijna gereed is. Verder, Buck was al meer dan 10 jaar een trouw lid van de KNAW. Hij was voorzitter van de sectie chemie. Dat voorzitterschap wordt hem ontnomen. En tenslotte, in alle media werd hij keer op keer besproken, bijna altijd in negatieve zin. Ik moet bekennen dat ook ik in dat koor heb meegezongen. Read more
Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Het geval van Jan Hendrik Schön
Jan Hendrik Schön is een Duitse natuurkundige. Hoe hij aan zijn oer Hollandse voornamen komt is mij niet bekend. In 1997 verwerft hij de doctorsgraad aan de Universiteit van Konstanz, hij is dan 27 jaar. Het moet wel een bijzonder proefschrift zijn, want vrijwel meteen krijgt hij een aanstelling bij de prestigieuze Bell Labs in Amerika. Daar, tussen 1998 en 2002 werd het ene na het andere geruchtmakende artikel van hem gepubliceerd in tijdschriften als Science en Nature, vooral op het gebied van de nanotechnologie. Die artikelen waren voornamelijk gebaseerd op verzinsels, zij het heel slimme verzinsels. Binnen de kortste keren gold hij als een ‘Wunderkind’, werd hij een gevierd spreker die her en der optrad, en belangrijke prijzen won. Op weg, dacht men, naar de Nobelprijs. In een boek over zijn optreden is sprake van ‘the biggest fraud in physics’.[i]
Hij werkte steeds met co-auteurs, minstens met twee maar meestal meer dan twee per artikel. Maar liefst 33 vakgenoten hebben de rol van co auteur met graagte voor hem vervuld, ze hoefden er trouwens niks voor te doen. Blijkbaar koesterde geen van hen ook maar enige argwaan omtrent zijn beweringen. Zij zagen hun medewerking als iets dat nuttig en voordelig was voor henzelf. Al die steeds wisselende lijsten van co-auteurs droegen niet weinig bij tot Schöns geloofwaardigheid.
Maar elders, in laboratoria overal ter wereld, gingen onderzoekers verwoed aan de slag om zijn ‘resultaten’ te repliceren. Tevergeefs. Als ze hem om toelichting vroegen gaf hij meestal ontwijkende antwoorden en dat sprak zich rond. Er ontstond twijfel over zijn standpunten, niet alleen in Amerika, maar bijvoorbeeld ook in Nederland. De Delftse hoogleraar nanotechnologie Leo Kouwenhoven heeft als een van de eersten te kennen gegeven dat het ging om bedrog. Hij, Schön, staakte toen zijn activiteiten niet maar zette die juist met verdubbelde energie voort. Hij moet toch, denk je dan, geweten hebben dat het slecht met hem zou aflopen. Toen ik in een voordracht mijn verbazing te kennen gaf over wat hem bezielde, stak iemand haar hand op. Ik gaf haar het woord. Ze zei: ‘Ik denk dat het een verslaving was. Ik heb in mijn werk te maken met gokverslaafden. Die weten vaak ook best dat het onverstandig is dóór te gaan met gokken, maar ze kunnen het niet laten.’ – Ik weet niet wat deskundigen op dit gebied van deze verklaring vinden, maar mij lijkt die wel aanvaardbaar. Read more
Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ De affaire Stapel
Diederik Stapel was jarenlang een alom geprezen en bewonderde hoogleraar in de sociale psychologie. Maar op 8 september 2011 kwam in de openbaarheid dat hij keer op keer stukken geschreven had die naar hij voorgaf op onderzoek waren gebaseerd, maar die in feite pure verzinsels waren.
Dat bericht kwam voor iedereen als een donderslag bij heldere hemel. Die avond werd Robbert Dijkgraaf, de toenmalige president van de KNAW, op de TV ondervraagd over de affaire. ‘Zoiets is natuurlijk erg’ zei hij, ‘het schaadt de reputatie van de wetenschap, maar gelukkig komt bedrog in de wetenschap heel zelden voor’. Met dat laatste heeft hij zowel gelijk als ongelijk. Er zijn in de wetenschap in totaal minstens 18 ‘megafraudeurs’ geweest.[i] Toch kan Dijkgraaf zijn uitspraak handhaven, want relatief doen zij zich zelden voor, gegeven het kolossale aantal wetenschappelijke producten (artikelen, boeken, rapporten, patenten en wat al niet) dat jaarlijks wereldwijd verschijnt.
De gedachte dat het hier om iets zeer uitzonderlijks betreft zagen we ook bij anderen. Pim Levelt, voormalig president van de Akademie en rapporteur over de zaak Stapel meende zelfs dat het misschien wel het omvangrijkste bedrog ooit zou zijn.[ii] Dat is niet zo. Stapel heeft 69 frauduleuze publicaties op zijn naam staan en neemt als zodanig de vijfde plaats in. Een Japanse arts is ‘de kampioen’ fraudeur met 172 artikelen.[iii] In de vorige eeuw heeft John F. Darsee, verbonden aan Harvard University, veel opzien gebaard met 104 valse publicaties.
Wat Stapel betreft, verscheidene commentatoren dachten al meteen te weten wat de oorzaak van zijn gedrag was. Het zou allemaal komen door de dwang tot publiceren, het publish or perish regime van de hedendaagse universiteiten. Die verklaring acht ik aanvechtbaar. Voor zover ik daar berichten over heb, behoren degenen die op grote schaal fraude plegen allen tot één type. Het zijn briljante persoonlijkheden, die met het grootste gemak artikelen schrijven. En daarbij ijdel, in de betekenis die aan dit begrip gehecht wordt op pagina 7-8 van dit boek.
Inderdaad leggen de universiteiten hun wetenschappelijke medewerkers een pensum op, dat is trouwens al een hele tijd zo. Zij moeten jaarlijks minstens enkele artikelen in een wetenschappelijke tijdschrift of boek publiceren. Zij die daarvan last hebben behoren tot een ander type: de ploeteraars, die door welke oorzaak ook, moeizaam tot schrijven komen; dat hoeft niet tegen hen te pleiten, het gold tenslotte ook voor Charles Darwin.[iv] Of ook de leermeesters, zij die voorrang geven aan hun taken als docent, boven hun taken als onderzoeker. Jaren geleden kende ik een collega die na zijn benoeming nooit meer een bijdrage voor een wetenschappelijk tijdschrift geschreven heeft, afgezien van een handjevol recensies. Doceren was zijn lust en zijn leven, daar besteedde hij al zijn tijd aan en dat deed hij uitstekend. Zijn studenten droegen hem op handen! Hij gold dan ook zeker niet en terecht niet als een mislukte hoogleraar. Nu zou zo iemand nauwelijks meer getolereerd worden. Read more
Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Inzake Mart Bax
Mart (M.M.G.) Bax was van 1991 tot 2002 hoogleraar in de antropologie aan de Vrije Universiteit, thans is hij emeritus. Over zijn wetenschappelijke handel en wandel heeft een Commissie in 2013 een rapport uitgebracht, getiteld: ‘Draaien om de Werkelijkheid’.[i] Haar conclusies zijn vernietigend voor Bax. De Commissie heeft overtuigend aangetoond dat veel dingen die Bax in zijn geschriften beweert niet of onvoldoende gebaseerd zijn op de werkelijkheid. Verder heeft hij talrijke titels opgegeven van artikelen die van hem gepubliceerd zouden zijn, maar die in feite nooit zijn verschenen. Tenslotte verwijt de Commissie hem dat hij nooit is ingegaan op serieuze kritiek van anderen op zijn werk.
Ik heb mijn studenten (waaronder Bax) altijd voorgehouden dat je om een goede antropoloog te zijn ook goed moet kunnen schrijven. Welnu, goed schrijven kan Mart Bax als weinig anderen! Ziehier de eerste alinea van een van zijn laatste artikelen:
On the early morning of 27 May 1992, Ljerka Sivric saw something horrible in the neighbouring yard of her father’s brother Djure. Three human bodies, their feet tied to a pipe and hands behind their backs, were suspended upside down, immersed up to the shoulders in the partially demolished cistern. Djuri and his two grown sons Ante and Djuri had been savagely slain. Two weeks earlier, on the night of 10 May, a similar drama had unfolded in Siro Ostojic’s yard. Some one had found Siro’s elderly parents there, hanging from the mulberry tree in front of their house, their throats slit and their hands chopped of … These are only two of the long list of atrocities that have dominated life in Medjugorje ever since the autumn of 1991.[ii]
Wat een vondst om je stuk zo te beginnen! Wie dit eenmaal gelezen heeft zal bijna zeker doorgaan met lezen. Het bezwaar is alleen dat in genoemd dorp in die meidagen van 1992 in feite niks bijzonders aan de hand is geweest.
Tussen 1980 en 1991 heeft Mart Bax voornamelijk geschreven over de katholieke kerk in Noord-Brabant. Een goede greep voor iemand die, zoals hij, religie wilde bestuderen als een vorm van politieke macht. Hij is daarbij vooral afgegaan op zijn fantasie. Hij heeft niet voor niks in zijn verweer tegen de verwijten van voornoemde Commissie, verwezen naar de aansporing van professor Matthew Schoffeleers, zijn voorganger: ‘zorg dat je boeiende stukken schrijft’. Had hij zijn proza over dit onderwerp gepresenteerd als een roman dan zou hij waardering geoogst hebben. Maar als antropoloog lag dat anders. Als zodanig had hij toch waarlijk onderzoek moeten doen onder katholieken van wat nu de vorige generatie is in Brabant. Thans is het daar eigenlijk te laat voor. Het beste wat ik nu nog kan doen is vertellen wat mij zelf dienaangaande is overkomen in mijn jonge jaren: Als gezegd (zie p. 34) ik ben geboren en getogen in het toen overweldigend katholieke Den Bosch. Ik zat op een lagere school met fraters als onderwijzers. In 1937, ik was 12 jaar, vertelde onze frater over de oud-tentamentische profeet Elisa. Deze was kaalhoofdig. Eens werd hij uitgejouwd door kwajongens, ‘kaalkop, kaalkop’ riepen ze. De profeet vervloekte ze in naam van God. Die zond terstond twee beren uit het woud, die 42 jongens verscheurden (2 Koningen 2: 23-24). Onze frater deed toen een opmerkelijke uitspraak: ‘Ja jongens, laten we maar blij zijn dat we nu leven, want toen was God nog veel strenger dan nu’. Ik dacht ‘dat kan niet’, Ik zei niks, maar het zaad van de twijfel was gezaaid. – Op zondag 26 juli 1942, tijdens de hoogmis werd een bisschoppelijke brief voorgelezen. Daarin werd principieel stelling genomen tegen het wegvoeren van de joden en werd het katholieken verboden daaraan mee te werken. Na afloop van de mis groepten gelovigen samen op het kerkplein om na te praten. Het was de eerste en laatste keer dat ik dat zag gebeuren. Er heerste een eufore stemming. ‘Goed dat het zo duidelijk gezegd wordt, dat zal zeker helpen’. Ik was opgetogen. Mijn bedenkingen en bezwaren tegen de kerk waren verdwenen als sneeuw voor de zon. In het najaar van 1947, tijdens de hoogmis op zondag vertelde de priester vanaf de kansel het volgende: ‘een parochiaan is zwaar ziek, hij zal binnenkort sterven. Hij vraagt om het sacrament der stervenden. Maar hij is lid van het NVV (Nederlands Verbond van Vakverenigingen). Hij weet dat hij als katholiek daar geen lid van mag zijn. Maar hij weigert dat lidmaatschap op te zeggen. Dus helaas hebben we hem dat sacrament niet kunnen toedienen.’ Ik ben boos en ontsteld, ‘wat gemeen die man zo onder druk te zetten!’ Met een religie waarin zoiets gebeuren kan wil ik niets meer te maken hebben. – In mijn jonge jaren te Den Bosch was de hoogmis op zondag in de Sint Janskerk, de mooiste en grootste kerk van Nederland, een hele gebeurtenis. De kerk zat vol, het orgel speelde en er werd prachtig gezongen. Vorig jaar was ik nog eens in Den Bosch. Ik vernam dat nu op zondag de mis in die kerk slechts door ‘een zielig klein groepje gelovigen’ wordt bijgewoond, merendeels oudere dames. Read more
Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Sir Cyril Burt
Cyril Burt (1883-1971) was een alleszins en alom geachte en geëerde Engelse psycholoog en geleerde. Hij is niet voor niets geridderd (‘Sir’ Cyril Burt}. Op zijn oude dag ging hij artikelen publiceren die op verzinsels waren gebaseerd. Die hadden betrekking op identieke tweelingen die in verschillend milieu waren opgegroeid, maar toch een opmerkelijke overeenkomst zouden hebben in hun IQ en levenswijze.
Ik ontleen mijn kennis over hem hoofdzakelijk aan zijn biograaf L.S. Hearnshaw.[i] Deze is mede daarom zo geloofwaardig omdat hij bevriend was met Burt en met spijt moest toegeven dat hij inderdaad bedrog had gepleegd. De vraag overigens of dat werkelijk zo is en in welke mate, is nog jarenlang doorgegaan; zij heeft een hoog welles-nietes-gehalte. Het zou een heel onderzoek vergen om uit te maken wie er van de strijdende partijen (het meeste) gelijk heeft.
Dat Burt zo heeft gehandeld heeft te maken met de eeuwige nature-nurture controverse. Burt had een onwrikbaar geloof in nature als de doorslaggevende factor. Hij was toen lang niet de enige beoefenaar van de wetenschap voor wie dat gold, niet in Engeland, maar zeker ook niet in Nederland.[ii] Maar in de jaren zestig van de vorige eeuw werd plotseling in heel de Westerse wereld nurture ongekend populair. Burt kon dat blijkbaar niet velen en wilde daartegen iets ondernemen. Hij moet gedacht hebben: ‘Gegeven mijn leeftijd heb ik geen tijd meer om dat te onderzoeken. Maar dat geeft niet. Ik weet toch wel hoe het zit, ook zonder het onderzocht te hebben’ en: ‘Mij, Sir Cyril Burt, zullen ze vast wel op zijn woord geloven’. Echter op dat punt heeft hij zich lelijk misrekend.
Thans in Nederland is professor Dorret Boomsma de belangrijkste onderzoeker inzake het tweelingen onderzoek. Zij deelt mij mee dat er althans in Nederland niemand meer op dit gebied is die nog negatief oordeelt over Burt. Dat komt, zegt zij, vooral omdat al zijn uitspraken over identieke tweelingen naar hun strekking bevestigd worden door recent nauwkeurig en omvangrijk onderzoek. Een interessante uitspraak! Dit is het enige geval dat mij bekend is, waarbij de gedachte: ‘Ik weet toch wel hoe het zit, ook zonder het onderzocht te hebben’ als juist aanvaard wordt.
Noten
1 Hearnshaw, L.S.: Cyril Burt, psychologist. Cornell University Press, Ithaca, New York 1979.
2 Een Nederlandse psycholoog wiens opvattingen in diezelfde periode opmerkelijk overeenkomen met die van Burt is Adriaan de Groot. Zie Köbben A.J.F: De Weerbarstige Waarheid. Amsterdam, Prometheus 1990, aldaar pp. 43-52.
Volgende hoofdstuk: over-de-rol-van-ijdelheid-in-de-wetenschap-bernard-berenson-tussen-kunstwetenschap-en-handel/
Over de rol van ijdelheid in de wetenschap ~ Bernard Berenson tussen kunstwetenschap en handel
Op 3 september 1923 legde de vermaarde kunstexpert Bernard Berenson (1865-1959) op het Amerikaanse consulaat in Parijs een verklaring af over de maker van het schilderij La Belle Ferronnière. De eigenaren, het Amerikaans-Franse echtpaar Harry en Andrée Hahn meenden dat het schilderij een eigenhandig werk was van Leonardo da Vinci. Het schilderij was weliswaar ongesigneerd, maar dat gold voor de overgrote meerderheid van schilderijen uit de 15de en 16de eeuw. De geschiedenis van het schilderij kon volgens hen echter worden getraceerd tot de verzameling van Koning Frans I (1494-1547), die Da Vinci in zijn laatste levensjaren in Frankrijk had gesteund en enkele van zijn werken in zijn bezit had gehad. Maar in 1920 had de machtige kunsthandelaar Joseph Duveen in de New York World gezegd dat het een kopie was en dat de echte La Belle Ferronnière van Leonardo da Vinci in het Louvre hing. Het echtpaar Hahn beweerde dat zijn vernietigende uitspraak de verkoop aan het Kansas City Art Institute onderuit had gehaald en eiste via de rechtbank in New York een aanzienlijke schadevergoeding, tenzij Duveen bereid zou zijn om zijn uitspraak te herroepen. Duveen weigerde en blaakte van zelfvertrouwen. Kunstexperts als Bernard Berenson zouden zijn gelijk aantonen.
Het lag voor de hand om Berenson om een oordeel te vragen. Hij was immers een van de grootste kunstkenners van dat moment, iemand die rond de eeuwwisseling met standaardwerken over de Italiaanse schilderkunst uit de 15de en 16de eeuw naam had gemaakt en die er nog steeds volop over publiceerde. Volgens hem was het schilderij van het echtpaar Hahn geen echte Leonardo da Vinci, dat stond voor hem vast, maar Berenson, wiens zelfvertrouwen als kunstkenner niet onderdeed voor dat van Duveen als kunsthandelaar, had niettemin grote moeite met het afleggen van een verklaring over de echtheid van La Belle Ferronnière, zowel over die van de Hahns als die van het Louvre. Hij had namelijk enkele jaren eerder geschreven dat het exemplaar in het Louvre was gemaakt door Boltraffio, volgens Berenson de begaafdste leerling van Leonardo da Vinci. Geheel zeker was Berenson niet, want in een ander geschrift over Leonardo da Vinci had hij geschreven dat het schilderij in het Louvre misschien toch van de meester zou kunnen zijn, zij het “in een zeer beperkte zin”.[i] In feite zou Berenson met zijn verklaring zowel de Hahns als Duveen moeten teleurstellen, maar hij wilde op een of andere manier de schade van zijn onwelkome boodschap beperken. Niet voor het echtpaar Hahn, niet voor Duveen, maar vooral voor zichzelf. Zijn pogingen konden echter niet voorkomen dat niet alleen de Hahn’s en Duveen niet het volle pond kregen, maar uiteindelijk vooral hijzelf zijn reputatie als onafhankelijk geleerde verloor. Aan het slot van dit betoog zullen wij zien hoe dat gebeurde, maar eerst moet worden duidelijk gemaakt hoe Berenson zich zo’n bijzondere plaats in de kunstwereld had weten te verwerven.
Volgens huidige begrippen was Berenson een echte netwerker. Hij beschikte in 1920, op zijn 55ste, over een lijst met ruim 1200 personen die hij persoonlijk kende en waarmee hij correspondeerde. Deze laat zich lezen als een Who’s who van de high society van de eerste helft van de 20ste eeuw en omvatte naast kunstexperts, critici, handelaren en verzamelaars ook politici, schrijvers, dichters en musici. Hij bewoonde al zo’n 20 jaar de prachtige Villa I Tatti, gelegen op een heuvel nabij Florence, die niet alleen een plek was voor rust en studie – zijn bibliotheek telde meer dan 12.000 boeken – maar vanwege zijn omvang ook geschikt was om zijn vrienden en relaties te ontvangen. In de loop der tijd was hij er gastheer voor de Koning van Zweden, president Harry Truman, Jacqueline Kennedy, Ernest Hemingway, Ezra Pound, Kenneth Clark en talloze anderen. Villa I Tatti, dat Berenson vermaakte aan zijn alma mater en na zijn dood de ondertitel Harvard Center for Renaissance Studies kreeg, had op menigeen het effect dat Bernhard Berenson had beoogd: het verblijf van een geleerde en grand seigneur, maar dan wel een die niet vanwege geboorte of vermogen, maar vanwege verdienste een hoge maatschappelijke plaats had verworven. Buitenstaanders moesten er van worden doordrongen dat hier een ware selfmade man woonde, een begaafde navolger van het Renaissance ideaal van de uomo universale, die de top van de kunstwereld had bereikt vanwege zijn fenomenale belezenheid en intellectuele prestaties. Iemand die in uiterlijk, manieren en conversatie kon doorgaan voor een telg van de elite van Boston, die vanzelfsprekend aan Harvard University had gestudeerd. Weinigen kenden de feiten over zijn nederige – en in 19de eeuwse ogen besmette – afkomst en slechts een enkeling wist precies hoe hij zich de weelde van Villa I Tatti had kunnen veroorloven.
Bernard Berenson was in 1865 geboren in een shtetl in Litouwen onder de naam Bernhard Valvrojenskis als oudste zoon van een eenvoudige, joodse houthandelaar. Zijn ouders hadden Litouwen in 1875 berooid verlaten en zich met hun kinderen in Boston gevestigd. Een joodse afkomst was in de kringen waarin Berenson zich wilde bewegen beslist geen pre integendeel, in het racistische klimaat van de 19de en begin 20ste eeuw, kon het een forse handicap zijn voor wie vooruit wilde komen. Berenson wilde echter beslist aan zijn armoedige, joodse milieu ontsnappen en leerde hoe hij dat in Boston moest verheimelijken. De naamsverandering was een eerste stap, de volgende was om alles wat anderen aan zijn joodse wortels zou kunnen herinneren te vervangen door wat onder de hogere White Anglo Saxon Protestants gebruikelijk was: hun dictie, kleding, manieren en opvattingen. Niet alleen anderen, maar vooral hijzelf, want hij schreef in 1888 als Bernhard Berenson in een tijdschriftartikel de volgende memorabele zinnen: ‘Alleen door een studie van joodse gewoontes en literatuur zullen wij het raadselachtige karakter van de joden beginnen te begrijpen. Beginnen te begrijpen, zeg ik, want wij zullen het nooit volledig bevatten. Hun karakter en belangen staan levensver van ons af, te ver om het soort intelligente begrip tussen hen en ons te vestigen dat noodzakelijk is voor begrijpen …’ Als 20-jarige trad hij toe tot de Anglicaanse kerk, later als inwoner van Italië bekeerde hij zich tot het Katholicisme. Read more