Zee als het onmenselijke
De zee van het leven
Eerst was er de gloeiend hete aarde, daarna kwam de zee, toen kwam het leven: zo leert elk overzicht van de evolutie van de aarde en het leven daarop. Zonder water geen leven, en het meest ‘water’ van alle water is de zee, die voorafgaat aan leven en in die zin, vanouds, beschouwd wordt als de drager van het aardse bestaan. Dat blijkt onder andere uit Titus Lucretius Carus’ De rerum natura uit 59 voor Christus. De zee verschijnt daarin prominent aan het begin. Ida Gerhardt vertaalde de openingspassage als volgt:
Stammoeder der Aeneaden, van mensen en goden de weelde,
milde Venus, die onder des hemels kringende sterren
zeeën, wiegend de schepen, en landen, dragend de oogsten,
rijk vervult, daar door U al wat de levenskiem inhoudt
wordt ontvangen, geboren en opzien mag naar het zonlicht…
(Lucretius, De rerum natura, boek I, vs. 1-5, vert. Ida Gerhardt)
Venus, zelf de uit zeeschuim geborene, wordt hier via “zeeën” direct gerelateerd aan de “levenskiem”. En de zeeën die zij rijkelijk vult, zijn tevens drager van de schepen, die hier heel goed kunnen staan voor het menselijke schip in het algemeen.
Dat menselijke schip is dan weer onderdeeltje van een aarde die als een klont in de zee van de ruimte zweeft, zo blijkt in boek II, als de dichter het heeft over alles wat kan ontstaan in het totale universum. In het universum is er geboorte en groei en ieder individueel wezen of ding blijft daarin onderdeel van “materiae tanto in pelago turbaque aliena”: een enorme oceaan, een wezensvreemde werveling van materie. Niet voor niets is “oceaan” dan metafoor voor het glinsterende universum, een metafoor die in vijftien regels nader wordt uitgewerkt aan de hand van een zee waarop schepen zijn vergaan en waarvan de resten her en der aanspoelen. Deze metafoor laat de zee zien, niet als drager, maar als bevatter, als de al bevattende ‘soep’ – en dat is niet per definitie een aardige soep, zoals de vergane schepen illustreren. Read more
Niet van deze wereld – Fantasies van Mediëvisten~Professoren
De bedoeling is een vergelijking te presenteren van C.S. Lewis, Perelandra met J.R.R. Tolkien, The Lord of the Rings. Maar, omdat ik mag aannemen dat Tolkiens meesterwerk genoegzaam bekend is, zal deze bijdrage inhoudelijk grotendeels over Perelandra gaan en pas tegen het einde tot een vergelijking komen. De reden om C.S. Lewis’ fantasy-roman “uit te lichten” voor deze bundel is dat men op Venus, waar het verhaal zich afspeelt, op de zee woont en dat de erfzonde op deze planeet eruit zou bestaan te overnachten op het vasteland. Dit nogal extreme uitgangspunt lijkt te beloven dat de zee een significante rol speelt.
Ook van de beide auteurs zal ik dieper op de wetenschappelijke en literaire productiviteit van C.S. Lewis ingaan dan op die van J.R.R. Tolkien, mede omdat C.S. Lewis’ ontwikkeling me relevanter voorkomt voor het “plaatsen” van Perelandra.
Wat betreft J.R.R. Tolkien (1892-1973) beperk ik me ertoe op te merken dat hij Merton-professor in de Engelse Taal- en Letterkunde was in Oxford van 1945 tot 1959, waar hij een indrukwekkend en veelzijdig wetenschappelijk oeuvre produceerde. Van zijn literaire werk zijn, naast korte verhalen en gedichten vooral The Hobbit (1937) en The Lord of the Rings (1954-55) van belang, plus het feit dat hij zijn leven lang gewerkt heeft aan The Silmarillion, dat postuum verscheen in 1977, maar waaraan hij al tijdens de Eerste Wereldoorlog was begonnen te werken. Die oorlog verbindt de auteurs ook met elkaar: beide hebben erin gediend als soldaat. C.S. Lewis is er ook in gewond geraakt.
Ook relevant voor het onderhavige onderwerp is dat, bij de aanvankelijk nogal negatieve ontvangst van The Lord of the Rings, C.S. Lewis, samen met de dichter W.H. Auden (die van 1936 tot 1961 Professor of Poetry was in Oxford), als een van de eersten dat werk prees om de mythische dimensies waarin het probleem van goed en kwaad behandeld werd. Over de gecompliceerde vriendschap tussen beide heren is al zoveel geschreven dat ik me ook wat betreft C.S. Lewis zal beperken tot de voor dit betoog relevante gegevens.
C.S. Lewis (1898-1963) was docent Engelse Letterkunde aan Magdalen College in Oxford van 1924 tot 1954, waarna hij tot 1963 het hoogleraarschap in de literatuur van de Middeleeuwen en de Renaissance bekleedde aan de universiteit van Cambridge. Van zijn wetenschappelijk werk genieten vooral The Allegory of Love (1936), de Inleiding tot Miltons Paradise Lost (1942), de Engelse literatuurgeschiedenis van de 16e eeuw (1954) en The Discarded Image (1964) bekendheid. Daarnaast publiceerde hij een aantal religieuze werken, waarvan The Pilgrim’s Regress (1933) – een vergelijkend essay over godsdienst en filosofie –, The Problem of Pain (1940) en The Screwtape Letters (1942) hier genoemd moeten worden; de laatstgenoemde zijn brieven van een oudere duivel aan een jongere collega. Daarnaast ontstond zijn fantasy-literatuur: de ruimte-trilogie Out of the Silent Planet (1938), Perelandra (1943) en That Hideous Strength (1946); tussen 1950 en 1956 gevolgd door de Narnia Chronicles. Wat mij frappeert is dat Perelandra (1943) is ontstaan in dezelfde periode als A Preface to Paradise Lost (1942) en The Screwtape Letters (1942), alle drie werken waarin de verleiding van de mens door de duivel centraal staat. In hoeverre de situatie in Europa in deze oorlogsjaren daar aanleiding toe gegeven heeft, laat zich raden. Read more
Op zee met Emants en Van Schendel – Van naturalisme en boeddhisme tot nieuwe zakelijkheid?
De strijd van de Nederlanders tegen het water en de verbondenheid met de zee zijn van oudsher een gegeven. In de literatuur is dit onderwerp op vele manieren verwerkt. De watersnoodramp is in 2005 nog gethematiseerd door Margriet de Moor in haar roman De verdronkene, en in 2003 verscheen een bloemlezing met poëzie en proza over hetzelfde onderwerp (Zuiderent 2003). Ook wanneer we ons beperken tot de Nederlandse literatuur vanaf 1880, is er een overvloed aan literaire werken die verbonden zijn met de zee. Meestal wordt de zee bekeken vanaf het strand en staat dit grensgebied tussen land en zee centraal. Daarbij valt op dat zee en strand in de loop der tijden een andere functie krijgen. Alain Corbin schetst in een interessante studie – Le territoire du vide, l’Occident et le désir du rivage (1750-1840), vertaald onder de titel Het verlangen naar de kust – uit 1988 hoe het beeld van de kust, en daarmee ook het beeld van de zee, in het westen verandert. Kustgebieden golden van oudsher als afstotelijk. Het waren huiveringwekkende open gebieden die gevoelens van angst en afschuw opriepen en herinnerden aan de zondvloed en de woede van God. Pas halverwege de achttiende eeuw zou deze afkeer voor de leegte in fascinatie zijn veranderd, zo meent Corbin.
Men begon oog te krijgen voor de schoonheid van de kust, de schittering van het water, het sublieme. Er ontstond een badcultuur, aanvankelijk vooral gekoppeld aan gezondheid, daarna overgaand in het mondaine strandleven. Vooral adellijke kringen en kunstenaars voelden zich aangetrokken tot de schoonheid van de kust, de gewone burgerij volgde later.
Ook Nederlandse schrijvers uit het fin de siècle voelden zich tot de zee aangetrokken. Couperus, die in Den Haag woonde, kwam als kind al in Scheveningen. Het Kurhaus dat in 1885 werd gebouwd verleende de kustplaats een mondain karakter. In Eline Vere worden het strand en de zee bezocht. In 1894 verruilden Albert Verwey en zijn vrouw Kitty van Vloten hun Amsterdamse woning voor de Villa Nova in Noordwijk, een plaats waar zij veel collega-auteurs zouden ontvangen. Zijn zwager, Frederik van Eeden, Lodewijk van Deyssel en Herman Gorter en Henriette Roland Holst. En allemaal gingen ze wandelen langs de zee. Sporen daarvan zijn terug te vinden in hun literaire werk. In de poëzie van Henriette Roland Holst komen veel golven en zeilen voor. Van Eeden beschrijft in Van de koele meren des doods (1900) de huiveringwekkende kliffen waar hoofdpersoon Hedwig, ten prooi aan diepe verwarring, ronddoolt.
Veel romans en novellen zijn nagenoeg geheel gewijd aan de zee zelf. Op zee (1899) van Emants en Het fregatschip Johanna Maria (1930) van Arthur van Schendel bijvoorbeeld. Hoe wordt de zee verbeeld in deze werken? Welke functie heeft de zee in deze romans? Wat zegt de verbeelding van de zee over de literaire stromingen waar de romans mee in verband gebracht kunnen worden? En in hoeverre is Corbins visie van toepassing op deze zeeverhalen? Read more
“Plotseling bruist de zee bij mij naar binnen” – De zee als symbool in de Moabiter Sonette van Albrecht Haushofer (1903-1945)
Levensloop van Albrecht Haushofer
Albrechts vader, Karl Haushofer (1869-1946), hoogleraar in de politieke geografie te München, staat bekend als de ideologische schepper van de Duits-nazistische geopolitiek inzake ‘Lebensraum’. Vader Haushofer was vriend en mentor van Rudolf Hess, na Hitler de tweede man in nazi-Duitsland. Albrechts moeder, Martha Mayer-Doss (1877-1946) was via haar vader van joodse afkomst.
Zoon Albrecht (1903-1945) werd na zijn studietijd te München docent en vervolgens hoogleraar in de politieke geografie te Berlijn en sinds 1933 persoonlijk adviseur van Rudolf Hess en politiek medewerker van de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Von Ribbentrop. Zijn gedeeltelijk joodse afkomst was niet bevorderlijk voor zijn wetenschappelijke en politieke loopbaan.
De Duitse inval in Tsjecho-Slowakije (maart 1939) deed de verwijdering groeien tussen het naziregime en de Haushofers wier streven (“let us educate our masters”) naar een diplomatieke oplossing inzake ‘Lebensraum’ een illusie bleek. Toen op 10 mei 1941 Rudolf Hess, vriend en beschermer van de Haushofers, onverwachts voor vredesbesprekingen naar Schotland was gevlogen, werden vader en zoon Haushofer voor korte tijd door het naziregime gevangengezet en bleven daarna als critici van het bewind gewantrouwd en gecontroleerd.
Nadat op 20 juli 1944 de aanslag op Hitler door Von Stauffenberg was mislukt, behoorden ook vader en zoon Haushofer tot de velen die in hechtenis werden genomen. Vader Karl werd op 28 juli gearresteerd en geïnterneerd in Dachau. Zoon Albrecht, zelf niet direct bij de coup betrokken maar wel sympathisant, dook onder in zijn geboortestreek in Beieren en werd op 7 december 1944 gearresteerd en gevangengezet in Berlijn in de gevangenis aan de Lehrterstrasse (stadsdeel Moabit), waar hij een cyclus van tachtig sonnetten schreef.
In de nacht van 22-23 april 1945, kort voor de Russische inname van Berlijn, werd Albrecht met enige andere politieke gevangenen tussen de puinhopen door een SS-Kommando doodgeschoten. Op zijn lichaam vond men tien vellen papier met daarop de neergeschreven tekst van de tachtig sonnetten, die naar hun plaats van herkomst postuum bekend staan onder de titel: Moabiter Sonette. Read more
De zee als landschap – The Shipping News en andere Newfoundlandse excursies
Zeeboek of eilandboek? Mag Annie Proulx’s The Shipping News, dat op Newfoundland speelt, mee naar het eilandboekenfestival op het Franse eiland Ouessant? Natuurlijk wel, maar het is niet een eilandboek in de zin van een ‘closed community’ boek.
Daarvoor is Newfoundland trouwens veel te groot. Het is een eiland, maar dat betekent in dit geval vooral dat het omringd is door zee. De zee speelt in het boek een hoofdrol. Het landschap is er de zee, en de personages worden beschreven in termen van hun relatie tot de zee. In veel van de gebeurtenissen staat de zee centraal, en vaak heeft ze een ondersteunende vertellersrol. Zoals waar Quoyle, de hoofdpersoon, opgesloten in zijn eigen ellende langs de kust van Newfoundland rijdt: ‘Aan de horizon ijsbergen als witte gevangenissen. De immense blauwe lap van de zee, geplooid en gekreukt’. En later, als hij op de verlaten landtong staat waar zijn oude familiehuis ligt, zonder veel idee over wat hij daar verder moet:
‘Achter hem een diepe zucht, de zucht van iemand die alle hoop of ergernis voorbij is. Quoyle draaide zich om. Dertig meter verderop een vin, een glinsterende rug. De dwergvinvis kwam boven, gleed weer weg onder de troebele oppervlakte. Hij staarde naar het water. Weer verscheen hij, zuchtte, dook onder. Golvende mistarmen vlogen vijftien meter boven zee.’
Strandjutters, zeeschuimers en parelvissers in de Stille Zuidzee – R.L. Stevensons The Ebb-Tide en het laagtij van de westerse beschaving
Inleiding
De zee en alles wat zich daarin, daarop, en daaromheen zoal voordoet heeft tal van Engelstalige auteurs in de loop der jaren geïnspireerd. In Engeland, zelf onderdeel van een eilandenrijk en gedurende vele eeuwen een zeevarende handelsnatie en koloniale mogendheid, maar ook in de als Britse kustkolonieën begonnen Verenigde Staten van Amerika, om van de andere via de vaak avontuurlijke zeevaart ontdekte en ontgonnen voormalige gebiedsdelen van dat imperium niet te spreken, wist het thema soms mythische vormen aan te nemen. William Shakespeares laatste toneelstuk The Tempest (1611), Daniel Defoes eerste avonturenverhaal Robinson Crusoe (1719), Samuel Coleridges lyrische ballade The Rime of the Ancient Mariner (1798), Herman Melvilles episch-encyclopedische roman Moby-Dick (1851), Joseph Conrads realistische The Nigger of the “Narcissus” (1897), Ernest Hemingways archetypale novelle The Old Man and the Sea (1952) – deze en vele andere meer of minder bekende literaire werken getuigen van de grote invloed die de zee altijd heeft uitgeoefend op de Angelsaksische verbeelding.
Deze fascinatie met de zee heeft dan ook een lange geschiedenis. Engeland, het “land van de Angelen”, van oorsprong een Germaanse stam uit het zuiden van wat nu Denemarken heet, is zelf het uiteindelijk resultaat van een overzeese kolonisatie in de vijfde eeuw na Christus. De oudengelse poëzie, vooral gekenmerkt door het gebruik van stafrijm en vaak archaïsche synoniemen en metaforen, kent een overvloed aan beeldende frasen waarmee de zee kan worden aangeduid: zij is het bad van de jan-van-gent (ganotes bæð), de rijbaan van de zwaan (swan-rád), het domein van de walvis (hwælmere), en zo meer. Twee korte tiende-eeuwse elegieën of klaagzangen, in moderne redacties doorgaans aangeduid als “The Wanderer” en “The Seafarer”, behoren tot het beste wat de vroeg-middeleeuwse Engelse lyriek heeft voortgebracht. Deze gedichten illustreren vooral de associatie van de angstaanjagende zee met de algehele menselijke verlatenheid.
Ook na de Normandische Verovering van 1066 blijft de zee, als onderwerp of als beeldspraak, telkens weer terugkeren. In een uitzonderlijk volkse ridderroman uit de vroege dertiende eeuw, Havelok, het verhaal over een onterfde Deense prins die door een eenvoudige visser wordt grootgebracht, wordt liefdevol en in detail de verscheidenheid aan zeebanket beschreven die op de vismarkt van Lincoln aan de man wordt gebracht. In één van zijn beroemde Canterbury Tales, namelijk de Vertelling van de Hereboer, beschrijft de laat-veertiende-eeuwse dichter Geoffrey Chaucer hoe de geliefde van een Bretonse ridder die dikwijls het Kanaal moet oversteken zich letterlijk door een jonge tovenaar laat verleiden om de gevaarlijke rotsen waarop zo menig schip al is gestrand te laten verdwijnen. Het is slechts een kleine greep uit talloze vroege voorbeelden. Read more