Uitgelicht ~ Caspar Burman (1696-1755)

Titelpagina van de eerste editie (1738) van Caspar Burmans Traiectum Eruditum

Titelpagina van de eerste editie (1738) van Caspar Burmans Traiectum Eruditum

Caspar Burmans Traiectum Eruditum.
Een verblijdend gevolg voor Utrecht van de stichting van de universiteit in 1636 was de groei van de intelligentsia. De reputatie van grote geleerden onder de professoren straalde af op de stad. Het door Caspar Burman in 1738 gepubliceerde Traiectum Eruditum zou vermoedelijk ongeschreven gebleven zijn, als Caparus Burmannus, zoals hij voor zijn lezers wilde heten, niet tal van hoogleraren ter sprake had kunnen brengen. Trouwens ook in Utrecht geboren zonen van hen bleken zich nogal eens zo in de wetenschap onderscheiden te hebben, dat zij in zijn boek een plaats verwierven. In een lofdicht, dat Johannes Alexander Röell – een zoon van de hoogleraar Herman Alexander Röell – ter ere ervan schreef, had deze het terecht over een Burmannengeslacht (gensBurmannia). Sinds de komst in 1662 van Franciscus Burman als hoogleraar theologie naar Utrecht hadden ook twee zoons er een professoraat bekleed.

Caspar Burman zou ongetwijfeld de laatste geweest zijn om te beweren dat Utrecht voorafgaand aan de stichting van de universiteit intellectueel geen betekenis had gehad. De Hieronymusschool was een voortreffelijke onderwijsinstelling. Zij leverde leerlingen af, die zich menigmaal ontwikkelden tot wetenschappers van formaat. Caspar Burman had eerder een biografie gewijd aan de in Utrecht geboren paus Adrianus VI. Het zegt iets over zijn instelling, dat de trots op deze stadsgenoot het won van opvattingen waar hij als gereformeerd protestant voor stond. Paushuize, Kromme Nieuwegracht 49, riep bij hem associaties op die men bij een katholiek zou verwachten. Wat paus Adrianus betrof ruimde hij tevens voor de schilder van diens portret, Jan van Scorel, een plaats in. Onbevooroordeeld beschreef Burman de levensloop van Heribert Rosweyde, een lid van de Jezuïetenorde. Deze Rosweyde, die Utrecht had verlaten vanwege het verbod op de openbare uitoefening van de katholieke religie, verzamelde heiligenlevens en legde daarmee de grondslag voor de vanaf 1649 door de Bollandisten uitgegeven Acta Sanctorum.

Het aantal door Caspar Burman opgenomen biografische schetsen van protestantse theologen was uiteraard veel en veel groter. Maar ook in de keuze van hen gedroeg hij zich allerminst eenkennig. Terecht kreeg de remonstrant Johannes Wtenbogaert de hem toekomende aandacht. Hij besteedde zowel aan zijn ‘avus’, grootvader Franciscus Burman als aan de man die zich zo diametraal anders over theologische vraagstukken uitte, Gisbertus Voetius, een flink aantal pagina’s. Ook geestverwanten van Voetius als Guilielmus Saldenus en Anna Maria van Schurman – het boek zou volgens de titel alleen over ‘viri’, mannen gaan – kwamen aan bod. Het is echter niet moeilijk om vast te stellen, dat geestverwanten van Franciscus Burman hem veel meer aanspraken dan die van Gisbertus Voetius.

Caspar Burman droeg Traiectum Eruditum op aan zijn vader Petrus Burman, die zijn arbeid als hoogleraar welsprekendheid, geschiedenis en Grieks te Utrecht, van 1715 af in Leiden voortzette. Omdat deze nog leefde, ontbreekt een artikel over hem. Caspar Burmans biografische interesse moge de aanleiding zijn om een element in zijn vaders biografie te belichten, dat op een wandeling door juridisch Utrecht aandacht waard is.

Caspar Burmans vader Petrus Burman
Van 1709 tot 1713 zijn er in Utrecht processen gevoerd, waarvan Petrus Burman het middelpunt was. In de latere biografische literatuur komen die uitvoerig aan bod. Samuel Johnson vermeldt er in zijn kort na diens dood in The Gentleman’s Magazine gepubliceerde necrologie ‘The life of Peter Burman’ nog niets over. Caspar Burman deed net als Paulus en Johannes Voet zijn best om de familie-eer hoog te houden.

Gelukkig voor hem lukte dit gemakkelijker met de dedicatie van het boek aan zijn vader dan met een eventueel ‘vita’. Caspar Burman kon hierin voorbijgaan aan de beschuldiging als zou zijn vader in 1708 een buitenechtelijk kind verwekt hebben. Die aantijging leidde tot een stortvloed van pamfletten, waaronder schotschriften. Een artikel in het Harvard Library Bulletin, jaargang 2000, over Petrus Burman concentreerde zich juist op dit punt.[xii] De schrijfster ervan is het te doen om de toespelingen in een van die schotschriften, maar deelt in een inleiding mee wat er allemaal precies gebeurd zou zijn.

Bron numero één hiervoor is Proces, Geventileert voor den Ed. Hove van Utrecht tusschen Dina van Spangen …, Als Moeder ende Mombersse voor haare onmondige Dogter Dina van Woudenberg, … in cas van defloratie. Contra Petrus Burmannus, Rotterdam 1709.

Tijdens de Utrechtse kermis van juli 1708 verbleef een 21-jarige Haagse dienstbode Dina van Woudenberg enkele dagen bij haar moeder te Utrecht. In een gesprek op straat nodigde de weduwe van een koperslager het dienstmeisje uit om ’s anderendaags, woensdagmiddag 11 juli, bij haar in de Bakkersteeg langs te komen.[xiii]

In haar woning zou zij een weduwnaar te spreken krijgen, die een minder zware baan in de huishouding ter beschikking had. De kennismaking met deze persoon bleek plaats te moeten vinden in een bovenkamer. Een paar glazen wijn deden de rest. Tweemaal vond er een ‘vleesselyke conversatie’ plaats. Op 17 november 1708 vervoegde Dina zich blijkens de aanklacht bij Petrus Burman. Intussen wist zij, dat hij degene was met wie zij in juli in contact kwam. Zij gaf de hoogleraar een briefje met de mededeling, dat ze zwanger was en geld nodig had. Dit verzoek liep in januari 1709 uit op een proces, want Burman ontkende, met als verweer dat men zijn naam trachtte te bekladden en het dus om een geval van smaad ging. Van Burman werd een genoegdoening groot 3000 gulden geëist, een bedrag van 300 gulden om de kosten van de bevalling te bestrijden plus geld voor de alimentatie. Petrus Burman schreef de tegenpartij lichte zeden toe. Dina van Spangen en haar dochter meenden hun positie te versterken door Burman voor te stellen als een notoir vrouwenjager. De dienstbode zou bovendien maagd geweest zijn. In de pamfletten kreeg Burman het met name hard te verduren over de doorgegeven staat van weduwnaar, vandaar een titel als De Gewaande Weeuwnaar.

De juridische strijd vertoonde nog een ander aspect, doordat Petrus Burman ongeveer gelijktijdig een aanklacht ingediend had tegen de arts Daniel Voet. Nadere bijzonderheden over het motief hiervoor zijn te vinden in het twee jaar later uitgegeven Proces, Geventileert voor den Ed. Gerechte van Utrecht tusschen den Heer ende Mr. Petrus Burmannus, … in cas van injurien. Contra den heer Daniel Voet, …, Rotterdam 1711.

Burman herinnerde aan de vete tussen zijn vader Franciscus Burman en de grootvader van de door hem aangeklaagde arts Gisbertus Voetius als grondoorzaak van de poging om zijn goede naam aan te tasten. De Voetiaanse darm was nog niet ‘uytgescheten’, heette het. Hij legde omstandig uit, hoe het gerucht over zijn beweerde misstap door toedoen van de arts Daniel Voet in de wereld gekomen was. Voet ontkende dit in een al even breedvoerig tegenbetoog. Het verhaal over de defloratie deed al eerder de ronde, stelde hij. Degene aan wie hij het verteld zou hebben, had er omgekeerd juist hem van op de hoogte gesteld, en zelfs die persoon was niet de aanvankelijke verspreider. In dit proces tegen Daniel Voet kwam alles eveneens tot in de kleinste details aan de orde. De uitgave ervan telt 91 pagina’s. Zo wordt ook hier bijvoorbeeld stapsgewijs in een dialoog uit de doeken gedaan, hoe het dienstmeisje er op 13 november 1709 bij een collega-arts van Daniel Voet achter kwam dat zij zwanger was. Zij zou geen andere veroorzaker van haar zwangerschap kunnen noemen dan Burman: “Ik kan niemand noemen, al souden sy my met vier paarden van malkanderen trekken”.

Het proces tegen Burman eindigde onbeslist. Na een nieuw, mede door de echtgenoot van de inmiddels getrouwde Dina van Woudenberg aangespannen rechtsgeding kwam het Hof van Utrecht op 3 juli 1713 dan tenslotte tot de conclusie, dat Petrus Burman geen schuld had aan het hem ten laste gelegde.

In 1715 vertrok Burman naar Leiden. Het gebeurde in Utrecht deed hem kennelijk geen kwaad. Om echter nog even terug te keren tot Caspar Burman, de zeer belezen auteur van Traiectum Eruditum: Het zal je vader maar wezen!

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Dilemma 9 – Recht en religie

Dilemma9Veel wetenschappers beschouwen de universiteit als een vrijplaats voor het ontwikkelen en het vrijelijk uiten van ideeën.

Mag een universiteit wetenschappers verbieden hun geloof tot uitdrukking te brengen in hun onderwijs en wetenschapsbeoefening?

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Recht en Opleiding

rechtvoet10

Aanvankelijk was het Molengraaff Instituut gevestigd aan de Nieuwegracht 60 van 1958 tot 1991, vervolgens aan de Nobelstraat 2 van 1991 tot 2012, zie foto. Nu is het instituut gevestigd op Janskerkhof 12.

Inleiding
Universiteiten geven aan een stad status en aanzien. Zij zijn van groot belang voor de economische, culturele en intellectuele ontwikkeling van een stedelijke gemeenschap. De universiteit is altijd zichtbaar aanwezig in en rondom een stad. Dit geldt ook voor Utrecht, met als prachtig middelpunt het Academiegebouw op het Domplein en de studentensociëteit ‘PHRM’ op het Janskerkhof. De Utrechtse universiteit kent vanaf de stichting in 1636 een rechtenfaculteit. Het recht is een bepalende factor in de Europese cultuur en samenleving, vandaag meer dan ooit. Daarom is het gerechtvaardigd dat Corjo Jansen bijzondere aandacht besteedt aan de ontwikkeling van de Utrechtse juridische faculteit gedurende de afgelopen vier eeuwen.

Het was 07.00 uur in de ochtend, 17 juni 1634. De zon brak langzaam door, toen de hoogwaardigheids bekleders van de stad Utrecht zich vol trots verzamelden op het stadhuis, in de panden Lichtenberg en Hasenberg, gelegen aan de Oudegracht, nog steeds de plek van het huidige stadhuis en het beginpunt van onze wandeling. Bij hen hadden zich de reeds in toga gehulde hoogleraren gevoegd die waren benoemd aan de fonkelnieuwe Illustre School van de stad. Iedereen maakte zich op voor twee lange dagen. De plechtigheden ter gelegenheid van de opening zouden over een uur, enkele honderden meters verderop, een aanvang nemen in het kapittelhuis bij het Domplein, thans het Academiegebouw van de Utrechtse universiteit, eenvoudig te bereiken via een korte tocht over de huidige Vismarkt, daarna linksaf onder de Domtoren door.

Een opleiding aan de ‘illustere school’ was te plaatsen tussen die aan het gymnasium en de academie. De oprichting van een dergelijke onderwijsinstelling was voor veel stadsbesturen met pretenties de eerste stap op weg naar een volwaardige universiteit. Hetzelfde gold voor de Utrechtse vroede vaderen. Zij hadden daarvoor de steun nodig van de Staten van het gewest Utrecht. De stichting van een universiteit of school was staatsrechtelijk gezien voorbehouden aan de soeverein, de persoon of de instelling die was belast met het oppergezag over de onderdanen. Na de afzwering van Philips II als landsheer in 1581 werd de officiële leer in de Republiek dat de soevereiniteit bij de afzonderlijke Staten van elke provincie berustte. Het recht om een universiteit te stichten kwam, evenals bijvoorbeeld het recht om een vredesverdrag te sluiten en de bevoegdheid om wetten te maken, aan de Staten toe. Het Utrechtse stadsbestuur wist dat het daarom met hen moest onderhandelen om zijn School tot de status van universiteit te verheffen. De steun van de Utrechtse Staten was echter niet eenvoudig te krijgen, omdat de concurrentie tussen de steden binnen de provincie groot was. Het was (en is) aantrekkelijk voor een stad om een universiteit binnen de stadspoorten te hebben. Zij fungeert vaak als een van de motoren van de plaatselijke economie. Amersfoort gunde bijvoorbeeld in het Stichtse Utrecht het licht niet in de ogen en omgekeerd was dat ook het geval. Utrecht heeft uiteindelijk, zoals we weten, de strijd gewonnen.

Het Utrechtse stadsbestuur liet bij de opening van de Illustre School op 17 juni 1634 weinig na om indruk te maken op de leden van de Utrechtse Staten. Om acht uur vertrokken in grote grandeur de burgemeesters, de schout, de overige notabelen en de hoogleraren naar de voormalige kapittelzaal in het kapittelhuis bij het Domplein. De zaal was in tweeën gedeeld. Het grootste vertrek was bestemd voor de colleges van de theologische en de juridische faculteit en kreeg de aanduiding auditorium theologicum. Het was de bedoeling van het stadsbestuur dat vier van de vijf nieuw benoemde hoogleraren gedurende die twee dagen hun ambt zouden aanvaarden. Het publiek bestond volledig uit genodigden: de Statenleden, de raadsheren uit het Utrechtse gerechtshof (de hoogste rechterlijke instelling in de provincie), de predikanten en de Utrechtse notabelen. De twee dagen in de harde banken van het auditorium gingen heen met het luisteren naar de in het Latijn gestelde redes en muzikale intermezzo’s van onder meer de stadstrompetters en een a-cappellakoor. Aan het einde van de tweede dag was er een uitgelezen banket, in calvinistische traditie niet al te copieus. Read more

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Uitgelicht ~ Willem Molengraaff (1858-1931)

rechtvoetmolengraaff

Portret Willem Molengraaff in de Senaatszaal

Nijmegen was Molengraaffs geboorteplaats. Na het doorlopen van de Latijnsche School begon hij in 1875 aan de rechtenstudie in Leiden. Hij rondde die in 1880 af met een proefschrift, getiteld Internationale Averij-Grosse Regeling. Zoals zo veel jonge juristen viel hij voor de bekoring van de hoofdstedelijke advocatuur. Dit nobele beroep verhinderde hem niet stevig aan de weg te timmeren. Samen met zijn confrères Hendrik Lodewijk Drucker (1857-1917) en Samuel Katz (1845-1890) richtte hij in 1882 het Rechtsgeleerd Magazijn op. Het tijdschrift had tot doel de ramen open te zetten in het muffe huis van de Nederlandse rechtsgeleerdheid. Molengraaff, Drucker en Katz stonden een actieve rol van de staat in het maatschappelijk leven voor. Het recht moest in overeenstemming worden gebracht met de sociale behoeften van de samenleving. Moraal en fatsoen zagen zij als richtsnoer voor de wetgever en de rechter.

Molengraaffs faam in juridisch Nederland groeide snel. In 1883 preadviseerde hij – nog geen 25 – voor de Nederlands(ch)e Juristen-Vereniging (NJV) over de noodzakelijkheid en wenselijkheid van het onderscheid tussen het burgerlijk recht en het handelsrecht. De slotsom van zijn uitvoerige historisch rechtsvergelijkende tournee was dat er geen sprake kon zijn van een handelsrecht, dat gelijkwaardig was aan het burgerlijk recht. Het handelsrecht was aan het burgerlijk recht ondergeschikt. Het regelde een aantal voor de handel belangrijke onderwerpen, die in beginsel door de dogmatiek van het burgerlijk recht werden beheerst. Na het preadvies van Molengraaff is de overbodigheid van een afzonderlijk handelsrecht nauwelijks meer betwijfeld. Het heeft toch nog een halve eeuw geduurd, voordat het onderscheid tussen burgerlijk recht en handelsrecht bij wet van 2 juli 1934 (Stb. nr. 347) werd opgeheven.

Een week na de succesvolle verdediging van het preadvies op de NJV-vergadering van 31 augustus 1883 trad Molengraaff als adjunct-secretaris toe tot de in 1879 ingestelde Staatscommissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel. Molengraaff kreeg de taak toebedeeld ‘het faillietenrecht te behandelen’. Hij toog aan het werk. Zeven maanden later (!), in november 1884, had hij het ontwerp voor een nieuwe faillissementswet af. In 1885 werd hij secretaris van de Staatscommissie.

Op ongeveer hetzelfde moment, op 24 januari 1885, volgde Molengraaffs benoeming tot hoogleraar handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering in Utrecht. Hij ging wonen op de Maliebaan, nr. 43b. Zijn oratie droeg de titel: Het verkeersrecht in wetgeving en wetenschap. Het thema van zijn beschouwing was het noodlottige dualisme tussen het recht uit de wetboeken en het feitelijke, in de maatschappij levende recht, met name op het gebied van het handelsrecht.
Molengraaff ontpopte zich snel tot een van de gezaghebbendste beoefenaren van het handels- én burgerlijk recht in Nederland. Het artikel, waarmee hij zijn naam definitief vestigde, lag op het snijvlak van beide rechtsgebieden: “De ‘oneerlijke concurrentie’ voor het Forum van den Nederlandschen Rechter”. Het verscheen in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1887 (p. 373-435). In Molengraaffs tijd van opkomende industriële activiteit was de repressie van de oneerlijke mededinging een actueel thema. Hij suggereerde een later befaamd geworden criterium om dit euvel te bestrijden:
Hij die anders handelt dan in het maatschappelijk verkeer den eenen mensch tegenover den ander betaamt, anders dan men met het oog op zijne medeburgers behoort te handelen, is verplicht de schade te vergoeden, die derden daardoor lijden.

De Hoge Raad heeft Molengraaffs criterium overgenomen in zijn beroemde arrest Lindenbaum/Cohen van 31 januari 1919 (NJ 1919, p. 161).

Vanaf 1889 verscheen zijn omvangrijke Leid(d)raad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht. Het boek domineerde na verschijning meer dan een halve eeuw dit rechtsgebied. Molengraafff schreef een baanbrekend NJV-preadvies op het gebied van het verzekeringsrecht. Daarnaast werkte hij gestaag door aan de voltooiing van de nieuwe Faillissementswet. Het wetsontwerp werd uiteindelijk op 30 september 1893 (Stb. nr. 140) wet. Zij trad op 1 september 1896 in werking. Molengraaff liet onmiddellijk daarna een handboek over de wet verschijnen: De Faillissementswet verklaard (1896).

De werkkracht van Molengraaff ging die van een normaal mens ver te boven. Naast zijn universitaire werk aanvaardde hij allerlei functies in het bedrijfsleven. Hij werd commissaris bij een aantal bedrijven (waaronder De Nederlandsche Bank). Daarnaast ontplooide hij zich politiek. Molengraaff werd in 1897 voorzitter van de Liberale Unie, het verband van de progressieve liberalen. Hij was in 1901 een van de oprichters van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) en korte tijd eerste voorzitter. Van 1900 tot 1918 was hij lid van de Provinciale Staten van Utrecht voor de VDB. Hij ijverde voor de invoering van het algemeen kiesrecht. Dit achtte hij noodzakelijk voor de verwezenlijking van sociale wetgeving in Nederland. Molengraaff stond bekend als een voorvechter van vrouwenrechten. Hij was lid van het Comité tot Verbetering van den Maatschappelijken en den Rechtstoestand der Vrouw.

Aan de vooravond van de 20e eeuw was Molengraaff optimistisch gestemd over de vooruitgang en de voorspoed in de tijden die kwamen. Hij had visioenen van het ontstaan van een wereldrecht, dat hij verbond met de eenwording van de mensheid. De nieuwe eeuw bracht hem in 1902 het rectoraat van de universiteit. Als wetgever zette hij zich in 1905 aan het ontwerp van een nieuwe zeewet. Het ontwerp kwam in 1907 af, maar verdween in een bureaula van het Ministerie van Justitie.

Molengraaffs afscheid als hoogleraar kwam voor de buitenwacht onverwacht. Hij nam in 1917 ontslag. De belangrijkste reden hield vermoedelijk verband met het feit dat het huis aan de Maliestaat 1A, dat hij vanaf 1891 bewoonde, hem deed herinneren aan zijn vrouw, die op 28 oktober 1915 was overleden. Daarnaast was hij diep teleurgesteld over het onvermogen van de Nederlandse wetgever. Hij sprak op 8 juni 1917 in zijn afscheidsrede, ‘Een Terugblik’, bitter over de hopeloze, onherstelbare veroudering van de Nederlandse wetboeken, in het bijzonder van het Wetboek van Koophandel.

In april 1917 kreeg Molengraaff een aanstelling als commissaris-adviseur bij de Rotterdamse Bank Vereniging. Deze betrekking liet hem voldoende ruimte voor het werk aan nieuwe wetgeving. Hij was de motor achter de oprichting van de Vereeniging Handelsrecht. Haar doel was “het verkrijgen van eene handelswetgeving, welke aan de eischen der tegenwoordige samenleving voldoet”. Molengraaff werd in 1919 benoemd tot lid van de Staatscommissie Burgerlijke Wetgeving en voorzitter van de subcommissie Handelswetgeving. Hij nam onmiddellijk het politiek verweesde zeerecht ter hand. Dankzij zijn optreden werd het ontwerp in 1924 eindelijk wet. In 1927 verscheen het eerste gedeelte van zijn Kort Begrip van het Nieuwe Nederlandsche Zeerecht. Molengraaff heeft zich daarnaast met andere handelsrechtelijke wetgeving beziggehouden, zoals het recht met betrekking tot de koopmansboeken, de makelaardij en het wisselrecht.

Molengraaff was in 1925 naar Den Haag verhuisd. De nabijheid van de wetgever joeg hem op. In de lente van 1931 werd hij ziek. Molengraaff overleed op 7 juli in zijn woonplaats Den Haag. Twee dagen later werd hij begraven op de Tweede Algemene Begraafplaats te Utrecht.

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

Freedom Time : Negritude, Decolonization, And The Future Of The World

October 7, 2015 Freedom Time: Negritude, Decolonization, and the Future of the World

A panel discussion with Gary Wilder, Etienne Balibar, and Gayatri Chakravorty Spivak, moderated by Bachir Diagne

Gary Wilder’s book Freedom Time: Negritude, Decolonization, and the Future of the World (Duke University Press, 2015) reconsiders decolonization from the perspectives of Aimé Césaire (Martinique) and Léopold Sédar Senghor (Senegal) who, beginning in 1945, promoted self-determination without state sovereignty. As politicians, public intellectuals, and poets they struggled to transform imperial France into a democratic federation, with former colonies as autonomous members of a transcontinental polity. In so doing, they revitalized past but unrealized political projects and anticipated impossible futures by acting as if they had already arrived.

Gary Wilder is Director, Mellon Committee on Globalization and Social Change and Professor, Ph.D. Program in Anthropology and Ph.D. Program in History, the Graduate Center of the City University of New York. Joining him for this panel discussion are Etienne Balibar (Visiting Professor at the ICLS and Department of French, Columbia) and Gayatri Chakravorty Spivak (University Professor in the Humanities, Columbia), with Bachir Diagne (Chair of Department of French and Professor of Philosophy, Columbia) as moderator.

Event co-sponsored by the Columbia Maison Française, Institute of African Studies, and Institute for Comparative Literature and Society.

image_pdfimage_print
Bookmark and Share

British Pathé ~ Housing Problems (1973)


Location unknown – probably a Northern town in England.

image_pdfimage_print
Bookmark and Share
image_pdfimage_print

  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Follow us on Facebook & X & BlueSky

  • Archives