De stad, het meisje, en de dood ~ Charles Dickens’ The Old Curiosity Shop

Tigges1

De stad, het meisje, en de dood. Figuur 1

Charles Dickens’ vierde roman, The Old Curiosity Shop, verscheen als feuilleton in het door hemzelf opgerichte en geredigeerde weekblad Master Humphrey’s Clock. Het eerste nummer van dat blad kwam uit op 4 april 1840, in een oplage van 60.000 exemplaren. De verkoopcijfers daalden echter al snel toen bleek dat Dickens er zelf geen fictie in schreef. Na drie weken begon hij daarom met wat aanvankelijk bedoeld was als een kort vertelsel over het nachtelijk leven in Londen. Dit verhaal groeide vervolgens uit tot de proporties van een roman die kennelijk aansloeg bij de lezers, want het aantal verkochte exemplaren liep op tot meer dan honderdduizend per week. Als feuilleton werd The Old Curiosity Shop afgerond in februari van het volgende jaar, en in december 1841 werd het als boek uitgegeven.

Deze roman mocht dan uitermate populair zijn bij de eigentijdse lezers, hij werd nadien lange tijd beschouwd als het ‘zwarte schaap’ in de familie van Dickens’ oeuvre, zoals Malcolm Andrews het beschrijft in zijn inleiding bij de Penguin-uitgave uit 1972, herdrukt in 1985. Het boek heeft talloze lezers van zich vervreemd, niet alleen door zijn onhandige, geïmproviseerde structuur, maar ook door zijn sentimentaliteit en willekeurig melodrama. Oscar Wilde, die Dickens overigens meer bewonderde dan hij doorgaans liet blijken, opperde eens dat men toch werkelijk een hart van steen moest hebben indien men bij het lezen van de dood van Kleine Nell niet in tranen uitbarstte . . . van het lachen.

Het is het verhaal van de dertienjarige Nelly Trent en haar grootvader, de al enigszins dementerende eigenaar van de in de titel vermelde Londense antiquiteitenwinkel. De oude man leent regelmatig aanzienlijke sommen gelds van de sinistere dwergachtige geldschieter en huisjesmelker Daniel Quilp. Met dit geld bezoekt hij ’s nachts speelholen waar hij het vergokt met kaarten. De winst is bestemd voor zijn geliefde enige kleindochter, maar natuurlijk verliest hij steeds. Zo raakt hij niet alleen verslaafd aan het spel, maar bovendien wordt hij onteigend door Quilp met behulp van diens louche advocaat Samson Brass. Net als Quilp vermoedt ook Nelly’s liederlijke broer Fred dat grootvader al dat geleende geld ergens lucratief heeft belegd of weggestopt. Fred bedenkt het plan om zijn aan de grond geraakte vriend Dick Swiveller te zijner tijd met zijn zusje te verloven. Ook Quilp, die overigens met een aantrekkelijke en onderdanige vrouw getrouwd is, maakt avances naar het onschuldige meisje. Dit alles leidt er toe dat Nelly besluit om samen met haar grootvader de stad te ontvluchten.

Op hun lange tocht in noordwestelijke richting ontmoeten ze een verscheidenheid aan kermisklanten, met wie ze telkens een tijdje optrekken. Niet alleen de winkel en de grote stad, maar ook het land waardoor ze zich bewegen blijkt een rariteitenkabinet te zijn. Deze ‘pelgrimage’ van grootvader en kleindochter (er zijn herhaalde verwijzingen naar het beroemde, indertijd zeer veel gelezen boek van de Puriteinse auteur John Bunyan uit 1678, The Pilgrim’s Progress) leidt vanuit Londen eerst naar een oude provinciestad, niet met name genoemd maar waarschijnlijk Warwick. Later bereikt het paar een smerige fabrieksstad, hoogstwaarschijnlijk Birmingham, en daarna weer een ander oud stadje, mogelijk Shrewsbury. De tocht eindigt in een dorpje aan de grens met Wales. Daar speelt zich de beroemde, of zo men wil, beruchte, sterfscène af van de uitgeputte ‘Little Nell’, die het boek bij de moderne lezer en vooral veel twintigste-eeuwse literatuurcritici zo’n ongunstige naam heeft bezorgd.
Intussen krijgen we ook de handelingen te lezen van diverse andere representanten van de grote stad: in de eerste plaats de pogingen van Daniel Quilp om de gevluchte schuldenaar en zijn kleindochtertje op te sporen, en verder de machinaties die plaatsvinden op het aftandse advocatenkantoor van Samson Brass en diens masculiene zuster Sally. Daar vindt de flierefluiter Dick Swiveller tijdelijk emplooi als klerk, en maakt hij kennis met het minderjarige naamloze sloofje van de Brasses, dat hij ‘the Marchioness’, de Markiezin, doopt. Deze ‘Marchioness’ is een tegenhanger van Little Nell. Zij is net als Dick niet stuk te krijgen, en door haar komt hij in de loop van de roman op een wat rechter, zij het niet minder komisch, pad terecht. Dan is er ook nog de simpele jongeman Kit Nubbles, een brave borst die niet alleen opkomt voor Little Nell, die hem leert lezen en schrijven, maar ook voor zijn moeder, wasvrouw en weduwe, en zijn kleine broertje Jacob. Kit komt als knecht te werken bij de oude heer en mevrouw Garland, humane weldoeners die met hun keurige en godvruchtige dienstmeisje Barbara een idyllisch ‘cottage’ bewonen in Finchley, toen nog een landelijk dorpje benoorden Londen.

Voor de bespreking van het stedelijke thema in The Old Curiosity Shop is het niet nodig veel meer te zeggen over de intrige en de afloop. Zoals gezegd en alom bekend sterft Little Nell, evenals kort daarna haar grootvader, maar Kit trouwt met Barbara, en Dick met de zogenaamde ‘Marchioness’, die hem liefdevol had verzorgd toen hij ernstig ziek werd. Met de Brasses en met Quilp loopt het natuurlijk minder goed af. Laatstgenoemde wordt door Andrews treffend beschreven als een microcosmos van Dickens’ Londen, de stad, zo schrijft hij, “waarvan de wrede en destructieve energie tegelijkertijd weerzinwekkend en fascinerend is, en waarvan de individuele trekken grotesk disproportioneel worden wanneer ze tot één entiteit worden samengevoegd”. Read more

Bookmark and Share

Pearl en de fundamenten van het Hemelse Jeruzalem

Ms-Cotton-Nero-A-x

Ms-Cotton-Nero-A-x
Ills.: britishlibrary.typepad.co.uk

Wel duizend maal heb ik horen zeggen
Dat er vreugde is in de hemel en pijn in de hel,
En ik geef graag toe dat het zo is;
Maar niettemin weet ik toch ook maar al te goed
Dat er niemand is in deze wereld
Die ofwel in de hemel ofwel in de hel is geweest,
Noch daarvan kan getuigen op enige andere wijze
Dan als hij heeft horen zeggen of als hij in geschriften heeft aangetroffen;
Want uit ervaring kan niemand het bewijzen.
Maar God verhoede dat mensen niet meer zouden geloven
Dan wat mensen met eigen ogen gezien hebben! [i]

Deze wijze woorden van de Engelse dichter Geoffrey Chaucer (1343-1400) zijn uitstekend van toepassing als motto bij een bespreking van Pearl, een gedicht van een anonieme tijdgenoot. Het idee dat wat niet beproefd kan worden dus moet worden geloofd, is uitermate toepasselijk op de beschrijving van het Hemelse Jeruzalem in de Middelengelse droom-allegorie Pearl, die deze “geschreven gevonden” heeft in de Apokalyps of de Openbaring van de apostel Johannes. Pearl is een van vier teksten in een uniek handschrift (British Library, MS Cotton Nero A.x) van ca. 1400, vermoedelijk door één auteur geschreven rond 1390 in het dialect van de noordwestelijke Midlands. Een ander van de vier gedichten is Sir Gawain and the Green Knight; we hebben het dus over de befaamde ‘Gawain-poet’, ook wel de ‘Pearl-poet’ genoemd.[ii] De teksten zijn ontstaan in de periode dat binnen de middeleeuwse discussie in scholastieke kringen over de Vrije Wil het debat weer was losgemaakt over het bereiken van de eeuwige zaligheid ‘door genade alleen’ (sola gratia) of ook door ‘goede werken’ (opera). Dit debatpunt staat centraal in Pearl.

Vorm en samenvatting
Het gedicht bestaat uit 101 strofen van twaalf regels, totaal 1212 regels. Twaalf is ook een belangrijk getal in de Apokalyps. Het is verdeeld in twintig delen van vijf strofen, waarvan de eerste vier delen een visioen bevatten, de volgende twaalf een discussie, en de laatste vier het visioen van het Hemelse Jeruzalem.
De ik-persoon bezoekt op 15 augustus het graf van zijn op 2-jarige leeftijd overleden dochtertje op een overgroeide plek. Dat wordt allegorisch voorgesteld als een juwelier die zijn kostbaarste parel is verloren in de natuur, ergens tussen het groen. Hij valt in slaap en ziet in een droom een helder verlicht landschap bestaande uit kristallen rotsen, bossen van blauwe bomen met zilveren bladeren en parels als kiezelstenen, zoet-geurend fruit en felgekleurde vogels die zingen in schitterende harmonie. Hij wandelt tot aan een rivier. Hij kan de rivier niet oversteken. De overkant lijkt hem het paradijs. Lopend langs de rivier ziet hij aan de overzijde een meisje, gehuld in een wit gewaad bestikt met parels. Zij komt op hem toe; hij herkent zijn dochtertje.
Achteraf bezien bevat dit visioen al een aantal symbolische of allegorische elementen die ontleend zijn aan de beschrijving van het Hemelse Jeruzalem in de Apokalyps.

In de delen vijf t/m zestien spreken en debatteren zijn dochtertje en hij, gescheiden door het water. Zij legt uit dat zij bruid van Christus en koningin van de hemel is en dat zijn verdriet dus onredelijk is. Hij begrijpt niet wat zij zegt. Het debat culmineert in de Parabel van de Wijngaard, de ‘Werkers van het Elfde Uur’, die het centrum van het gedicht vormt. De discussie gaat voort over Gods genade, die volgens het meisje altijd toereikend is, ongeacht goede werken. Vooral de onschuldigen krijgen hoog aanzien in de hemel: zij zijn de honderdvierenveertigduizend getekenden zoals gezien in de Apokalyps.

Bij monde van het meisje verandert de dichter dus de originele honderdvierenveertigduizend getekenden waar de Apokalyps van spreekt – eenmaal in Openbaring 7:4 waar het over de stammen van Israël gaat, en eenmaal in 14:1 waar gesproken wordt over de ‘onschuldigen’ die (14:4) “zich niet met vrouwen hebben bevlekt maar maagdelijk gebleven zijn” – in de maagdelijke bruiden van Christus. In de Middeleeuwen werden die, op grond van het Epistel voorgeschreven voor het feest van Onnozele Kinderen (28 december), geïdentificeerd met de ‘Innocents’, de Onnozele Kinderen. Read more

Bookmark and Share

De Stad als Vrouw

Stedemaagd

Amsterdamse stedemaagd op waterkoets. Gravure van A. Blotelingh bij de stadsbeschrijving door T. van Domselaar. Gemeentearchief, Amsterdam Ills.: dbnl.org

Inleiding
In de bloemlezing Amsterdam, de stad in gedichten (2005) staat een gedicht van de Joodse schrijver Maurits Mok (1907-1989), getiteld “Regenbogen boven Amsterdam”. Het werd voor het eerst gepubliceerd in een bloemlezing van poëzie over deze stad, die in 1975 door de Stadsdrukkerij werd uitgegeven. Het gedicht, dat uit vier zesregelige strofen bestaat, begint aldus:

Vaak wanneer ik Amsterdam denk, houdt de tijd
zijn loop in, breekt er een stilte aan
waar honderdduizend stemmen in verloren zijn,
begint een onderhuidse wond opnieuw
te bloeden, wordt de horizon
de drempel van een uitgebrand heelal.

Ook elders in zijn uitgebreide oeuvre noemt de dichter Mok grote getallen die voor hem zwaar beladen zijn: “Nooit zamelt uit de as der zes millioen”, openingsregel uit zijn lange gedicht Aan de Vermoorden uit Israël, “met de duizenden voorover in de nacht gevallen” in het gedicht Mozes Flinker (1977), Treblinka (1977), “martelput in Polen / Achthonderdduizend mensen met de grond / gelijkgemaakt.” Ook de ‘honderdduizend’ in zijn gedicht over Amsterdam vormen een dergelijk beladen getal, dat de Nederlandse geschiedenis voor altijd brandmerkt: de honderdduizend joden die uit de hoofdstad gedeporteerd werden en niet zijn teruggekeerd. De slotstrofe luidt aldus:

Amsterdam is bewogen bestendigheid,
weemoed op zuilen van rust, een moeder
die om haar levende kinderen
niet éen verloren kind vergeet,
stad die morgenlicht en ongedroogde tranen
met regenbogen overspant.

Niet alleen in de herinnering van de dichter anno 1975 “houdt de tijd zijn loop in” ten aanzien van de oorlogsjaren. Ook poëticaal en literair-historisch is zijn gedicht over Amsterdam een voorbeeld van ‘bewogen bestendigheid,’ omdat de dichter Mok in de slotstrofe een beeld gebruikt dat al duizenden jaren oud is en steeds weer in de poëzie wordt teruggevonden: de stad (Amsterdam) is een vrouw, “een moeder, die niet één verloren kind vergeet, wier tranen ongedroogd zijn”. In zijn poëtische overdenking van de Jodenbuurt (een soort Hooglied op de wijk) vergeleek Mok deze buurt met ‘een vereenzaamde bruid’ en besloot dit gedicht met de regel: “Zo peinsde Job eens op zijn vaalt”. In zijn slotstrofe over Amsterdam, de wenende moeder, karakteriseert hij zichzelf impliciet als een Jeremia die klaagde over de val van Jeruzalem (587-586 vC), ‘nu eens als anonieme verteller, dan weer met de stem van het door onheil getroffen Sion of van de verslagen bevolking’ (Klaagliederen-Inleiding in De Bijbel 2004):

O bonzend hart! o Razend hart!
Ik krimp ineen van pijn!
Ik kan niet zwijgen [..]
Plotseling zijn mijn tenten vernield,
onverwacht mijn tentdoeken gescheurd [..]
Vrouwe Sion kreunt,
zij heft haar handen ten hemel:
‘Wee mij! Ik bezwijk in handen van moordenaars

(Jeremia, Klaagliederen 4.19 e.v.)

De impliciete gelijkschakeling van Maurits Mok en Jeremia is des te treffender wanneer men bedenkt dat Amsterdam allerwegen bekend stond als het ‘Jeruzalem van het Westen’ (wat trouwens ook de titel is van de Joods-Amsterdamse roman die Moks mentor en geestverwant Siegfried E. van Praag in 1947 publiceerde). Read more

Bookmark and Share

Vitruvius en de steden in Neder-Germanië

Afbeelding 1a. Stadsmuur Xanten

Afb.1. Stadsmuur Xanten

Inleiding
Hoe Romeinse steden er uitzagen is algemeen bekend. Zelfs op basisscholen wordt reeds aandacht besteed aan het dagelijks leven van de Romeinen. Tal van media houden zich bezig met het Romeinse stedelijk leven, van Asterix tot en met Archeon. Het algemene beeld: huizen, geplaveide straten, tempels, amfitheaters, triomfbogen, stadsmuren en aquaducten, bewoond door mensen in toga en wapenrusting, omringd door slaven.
Dat wij goed bekend zijn met deze verschijningsvorm komt doordat we tot op de dag van vandaag zeer veel overblijfselen van deze steden kunnen zien. Veel mensen gaan niet alleen voor de zon op vakantie naar Italië, Griekenland en Turkije. Grote steden als Pompeji en Efeze zijn en worden zeer grondig onderzocht en leveren uitgebreide stromen aan publicaties.
Wat werd echter in de oudheid zelf over steden en hun architectuur geschreven? Weinig. Het belangrijkste werk is het werk De architectura van Marcus Vitruvius Pollio (± 85-20 v.Chr.). Het bestaat uit tien delen en is opgedragen aan keizer Augustus.

In de middeleeuwen maar vooral in de Renaissance gold Vitruvius als een autoriteit op het gebied van architectuur. De door hem aangegeven maatverhoudingen werden maatgevend en bij voorbeeld Leonardo da Vinci creëerde de zogenaamde Vitruviusman – bij de ideale man kan om de tenen en vingers een cirkel getrokken worden waarvan de navel of de geslachtsdelen het middelpunt vormt; deze Vitruviusman is ook afgebeeld op de Italiaanse 1 euromunt. Later onderzoek heeft aangetoond dat De architectura vooral als literair werk gezien moet worden. Zo valt op dat hij veel aandacht besteedt aan fraaie bouwwerken. Er is echter ook heel veel wat hij niet bespreekt: amfitheaters (wel theaters!), stadspoorten, wegen, bruggen, tunnels en riolen. Ook stadsplanning komt slechts summier aan bod en militaire bouw in het geheel niet. Berekeningen spelen een marginale rol. Ook dit maakt dat het werk van Vitruvius vooral een literair werk is, en geen “handboek voor ingenieurs”.

Aangezien Vitruvius leefde in de 1e eeuw v.Chr. volgt hieruit dat rond het begin van de jaartelling zijn werk af was. Precies in die periode begon het Benedenrijns Laagland binnen de invloedssfeer van Rome te komen. De laatste jaren zijn we veel te weten gekomen over de steden van Neder-Germanië: Keulen, Xanten, Nijmegen, Voorburg, Tongeren en Maastricht. Zijn bij deze steden, gelegen in een uithoek van het Romeinse Rijk, elementen van het werk van Vitruvius terug te vinden of volgden de stadsplanners en bouwmeesters hier andere regels en richtlijnen?

Waarover Vitruvius spreekt
Onherbergzaam
Volgens Vitruvius kan een stad niet overal worden gesticht, maar moet een gezonde plek worden gezocht:
Deze moet hoog liggen, vrij zijn van nevel en rijp, niet op een hete of koude hemelstreek zijn gericht maar op een gematigde; verder moet de nabijheid van moerassen moet worden vermeden.”[i]

Daar Vitruvius ook geneeskunde heeft gehad bij zijn opleiding als architect, neem ik aan dat deze aspecten erop neerkomen dat een stad in een gezonde omgeving moet liggen. Vitruvius pleit dan ook voor een stad waar het niet te warm, niet te koud en niet te vochtig is. Hij is een voorstander van koelte; het zuiden is een minder gunstige richting en het westen het meest verkeerd. De gezondheid van plaatsen kan, volgens antieke opvattingen, ook worden afgeleid uit de levers van daar levende dieren. Is de lever goed en gezond, dan kan men daar kennelijk goed leven.

Is Neder-Germanië een gezonde plaats om daar een stad of nederzetting te stichten? Een nederzetting of stad moet in principe aan vijf voorwaarden voldoen om te kunnen voortbestaan:
1. infrastructuur,
2. landbouwgrond (of een voedselaanvoerplaats),
3. drinkwater,
4. werkgelegenheid
5. de mogelijkheid tot verdedigen.

Is aan deze voorwaarden voldaan (Vitruvius noemt in I.5.1 twee van deze voorwaarden, nl. infrastructuur en landbouwgrond), dan kan een nederzetting of stad worden gesticht. Of het een hoge of een lage plaats is, of het klimaat warm of koud is, is minder belangrijk. Daardoor kon het gebeuren dat men in de meest onherbergzame gebieden binnen (en buiten) het Romeinse Rijk toch nederzettingen aantrof, zoals bijvoorbeeld op de Friese terpen. Een stad ligt ook niet altijd hoog, zij het dat een stad wel altijd hoger ligt dan de rivier waar zij aan ligt. Maar de grootste steden van het Romeinse Rijk liggen aan rivieren of aan zee, en erg hoog is dat niet. Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de Bataven liever aan de rivier woonden waar aan bovenstaande voorwaarden werd voldaan dan aan de hogere gedeelten tussen de rivieren in.[ii] Riviersteden en legerkampen langs de Rijn lagen nergens hoog. Nevel en rijp waren hier volop aanwezig en nergens binnen het Romeinse Rijk was het klimaat kouder. Bovendien waren vooral de legerkampen aan alle kanten omgeven door moerassen. Of ook naar levers is gekeken is niet bekend, maar aangezien hier wel dieren konden leven neem ik aan dat het gebied niet àl te ongezond was. Read more

Bookmark and Share

Caïro, moeder van de wereld

EgyptCairo

Cairo
Ills.: openanthcoop.ning.com

De stad als superorganisme
Voor sommige mensen lijkt interesse voor de natuur moeilijk verenigbaar met fascinatie voor de stad. Dat is wel te begrijpen, maar ook wat kortzichtig. Zo verschillend zijn steden en natuur in wezen niet.
“…Vooral tussen bossen en steden zijn mooie vergelijkingen te maken. De regenwouden vinden dan hun pendant in oude steden die een rijke historie weerspiegelen. Beide zijn grote, hoog-gedifferentieerde super-organismen, vol bijzondere wezens. Beide vormen het resultaat van lange ontwikkelingen, waaraan constant verder wordt gearbeid, al is het in verschillend tempo: tienduizend jaar voor de stad komt overeen met honderd miljoen jaar voor het bos, een factor 10.000.” (Jacobs 1981: 11).
Een oerbos, de oceaan, een stad, het zijn allemaal `hoog-gedifferentieerde super-organismen, vol bijzondere wezens’, en als zodanig een voortdurende bron van fascinatie en onverwachte verrassingen. Zo komen grote, oude steden in de literatuur meestal ook naar voren, of het nu Istanbul betreft of Rome, New York, Parijs, Londen, Alexandrië of Caïro.

Caïro, umm ad-dunyâ, moeder van de wereld, is bij uitstek zo’n stad. Toeristen raken er snel de kluts kwijt en reizen zo snel mogelijk door naar meer overzichtelijke oorden, maar wie er langer woont raakt er niet meer van los, tenminste niet als hij bereid is er rond te lopen als in een oerwoud, waar men voortdurend ogen en oren open moet hebben voor alles wat er gebeurt. Wie aandachtig observeert, valt er van de ene verbazing in de andere.
Zeker in de laatste decennia doet Caïro, met zijn explosieve en ordeloze groei, meer denken aan een jungle dan aan een oerwoud. Het oerwoud is een biotoop waarin als resultaat van een lange ontwikkeling rust en evenwicht heerst. In de jungle, waar allerlei snelgroeiende, zich makkelijk aanpassende planten, bomen en struiken proberen zo vlug mogelijk braakliggend terrein te veroveren, is dat niet zo. Daar groeit alles haastig over elkaar en door elkaar heen, de resten van oudere vegetatie overwoekerend. Zo is het ook in Caïro. Nog niet zo lang geleden lagen er vele kilometers boerenland tussen de stad en de piramiden; inmiddels is de stedelijke bebouwing tot ver voorbij de piramiden opgerukt, en zijn ze achter de hoge gebouwen nog maar nauwelijks te zien, tenzij men van de woestijnkant komt. Het super-organisme breidt zich als een olievlek uit, en het is onverminderd vol met bijzondere wezens en verschijnselen.

Verborgen werelden
Net als vroeger schuiven verleden en heden overal in de stad door elkaar, en soms lijkt het of de wetten van tijd en plaats er niet gelden. Drempels van huizen blijken bij nadere beschouwing vol te staan met oud-Egyptische hieroglyphen. In 1966-67, tijdens mijn eerste verblijf in Caïro, liep ik met mijn studiegenoot Hans Jansen door de later opgeschoonde criminele gribuswijk die zich achter de Azhar bevond, en plots stonden we als aan de grond genageld: de keurige oude heer in driedelig pak en hoed die ons door de modder en het vuilnis tegemoetkwam en ons zonder teken van herkenning voorbij liep was niemand anders dan onze Leidse hoogleraar G.W.J. Drewes. Toch wisten we zeker dat die op dat moment gewoon in zijn werkkamer aan het Rapenburg zat, in het Snouck Hurgronjehuis. Alles is mogelijk in Caïro, ook dat iemand op een straatmarkt een oud-Egyptische sarcofaag koopt en bij een galerietje in Zamalek stuit op een zelfportret van Clea, de Clea van Lawrence Durrell’s Alexandria Quartet. Read more

Bookmark and Share

Jakarta in een postmodern Indonesisch stripverhaal over een mislukte detective

Jakarta1

afb. 1. “Dit is Jakarta”. Seno Gumira Ajidarma en Zacky, p. vi.

Opgedragen aan mijn vader, Jan Wieringa, geboren op 3 februari 1932 te Batavia (nu Jakarta)

“Dit is Jakarta: een stad die graag kosmopolitisch wil zijn, maar toch dorps blijft, waar de aroma van patates frites (French Fries) zich met de geur van gebakken stinkbonen (peté) vermengt. Heeeeerlijk! Intussen levert parfum uit Frankrijk een gevecht met de stank van dode ratten in het riool. Baaaah! Maar Jakarta is het geliefde Jakarta, de stad die een wereld op zich is……” (afb. 1). Aldus luidt de openingstekst van het ironische stripverhaal Misteri Harta Centini (Het mysterie van het Centini-vermogen), geschreven door Seno Gumira Ajidarma met tekeningen van Asnan Zacky, gepubliceerd in juli 2002 te Jakarta. Het scenario was gereed in oktober 2001, terwijl de tekeningen in juni 2002 af waren. Deze dateringen worden in de laatste tekening vermeld (98).

Er zijn weinig Indonesische schrijvers die zo sterk met Jakarta verbonden zijn als Seno Gumira Ajidarma (hierna afgekort als SGA). De dissertatie uit 2010 over zijn werk van de literatuurwetenschapper Andrew Fuller heet Jakarta Flânerie, selected writing of Seno Gumira Ajidarma waarvan een gedeelte is gepubliceerd als Writing Jakarta. Een Engelstalige vertaling van enkele verhalen, essays en een toneelstuk van SGA draagt de veelbetekenende titel Jakarta at a certain point in time (Bodden 2002). In deze bijdrage over de stad in de literatuur wil ik nader ingaan op het bovengenoemde stripverhaal als een momentopname van ‘Jakarta op een bepaald tijdstip’. Eerst de tijd: het stripverhaal was zeer actueel toen het uitkwam, maar de toespelingen op de eerste jaren van het post-Suharto tijdperk (na 1998) behoren inmiddels tot de Indonesische geschiedenis. De thematiek van het verdwenen vermogen, waarmee de geheime illegale rijkdommen van de familie Suharto bedoeld worden, is allang niet meer in het nieuws. Suharto zelf overleed in 2008. Vervolgens de plaats: Jakarta bepaalt als “de stad die een wereld op zich is” in hoge mate het verhaal. Sterker nog: het verhaal kan zich alleen maar in Jakarta en in geen enkele andere stad afspelen. De metropool is de grotestadsjungle waar de held van het verhaal, een hooggeleerde detective, volgens de literaire conventies zou moeten gelden als “the model of the domination of ratio over urban chaos and its illegibility” (Frisby 57), maar SGA laat zijn protagonist echter hopeloos mislukken. Tenslotte bespreek ik kort de grootsteedse taalsituatie: de dialogen in het verhaal zijn niet in overeenstemming met het officiële ‘Standaard-Indonesisch’ zoals op school wordt onderwezen, maar vinden plaats in de spreektaal van de straat, te weten het Jakartaanse stadsdialect en het Bargoens.

Een tijdsbeeld van de eerste jaren van het post-Suharto tijdperk
De thematische tijd, zo kort na de millenniumwisseling, wordt gevormd door de onzekere periode na de val van president Suharto op 21 mei 1998. Na meer dan tweeëndertig jaar dictatorschap was de euforie onder de bevolking aanvankelijk groot en het woord “reformasi” (hervorming) lag op ieders lip. Het nieuwe tijdperk zelf werd hoopvol tot Era Reformasi uitgeroepen, maar zoals al spoedig zou blijken, waren de oude tegenkrachten, die Suharto’s beproefde onderdrukkings- en overheersingssysteem van corruptie en intimidatie wilden handhaven, taaier dan gedacht. De plot van Het mysterie van het Centini-vermogen sluit aan bij de vermoedens van menig waarnemer aan het begin van de nieuwe era dat de oude ex-machthebber (geboren in 1921) achter de schermen nog steeds aan de touwtjes trok en er in het geheim alles aan deed om een vreedzame overgang naar een democratischer Indonesië te dwarsbomen.

De intrige van Het mysterie van het Centini-vermogen laat zich kort samenvatten: de hoofdpersoon, genaamd Sukab, is “Maleis geheim agent” (intel Melayu). Van zijn chef (de ‘Boss’) krijgt hij de opdracht om uit te vinden waar het Centini-vermogen zich bevindt. Zoals zijn ‘Boss’ hem meedeelt:
Alle mensen vragen zich voortdurend af: waar is het Centini-vermogen gebleven? Stel je voor! Het resultaat van 30 jaar corruptie! Eigenlijk genoeg om onze huidige problemen op te lossen. Dat vermogen kan geconfisceerd worden! Maar waar is het?(2)

Uitgerekend Sukab, die op de achterflap en op de titelpagina gekarakteriseerd wordt als een “detective, die liefhebber van literatuur en filosofie is, wiens opdrachten altijd mislukken”, mag deze taak opknappen. Tijdens zijn speurtocht in Jakarta naar het verdwenen kapitaal van de zogeheten Suroto-familie ondervindt Sukab voortdurend tegenwerking van het ondergrondse ‘duivelssyndicaat’ en slaagt hij er maar niet in het mysterie van het Centini-vermogen op te lossen. Normaliter weet een detective meer dan de lezer, maar in dit verhaal blijft het voor Sukab verborgen dat een kwade genius, die steeds onzichtbaar op de achtergrond blijft, overal in Indonesië explosies van geweld laat ontstaan om op die manier de aandacht van het Centini-vermogen af te leiden. De lezer krijgt daarentegen te zien hoe deze duistere figuur door zijn onderdanige handlangers als ‘Zijne Doorluchtige Majesteit Schaduw’ wordt vereerd. Uiteindelijk besluit de ‘Schaduw’ voor zijn terroristische acties de ‘pokdalige ninja’ in te zetten, maar het verhaal van Sukab vs ninja burik (Sukab versus de pokdalige ninja) wordt in een vervolgdeel behandeld. Dit vervolg is in 2006 in het striptijdschrift Sequen verschenen en daarmee waren de avonturen van deze detective (voorlopig?) afgelopen.

Het is natuurlijk voor ons niet moeilijk om te raden wie achter de geheimzinnige ‘Schaduw’ schuil gaat die zich in de onderaardse krochten van Jakarta ophoudt. Hoewel er nooit concrete bewijzen geleverd konden worden, was het opmerkelijk dat de pogingen tot onderzoek naar de malversaties van de familie Suharto steevast door oplaaiend geweld werden begeleid. In 1998 werden honderden moorden in Oost-Java gepleegd door gemaskerde mannen die in de pers ninjas werden genoemd. De achtergrond van deze moordaanslagen is tot op heden onduidelijk gebleven. In Oost-Java ontstond een ware angsttoestand en niet lang daarna laaiden overal in Indonesië gewelddadige conflicten op. De historicus Schulte Nordholt (77) schrijft:
“Velen in Jakarta vermoedden dat de familie Soeharto hier een hand in had om de aandacht af te leiden van het onderzoek naar hun financiële praktijken. Abdurrahman Wahid [president van oktober 1999 tot juli 2001] was er in ieder geval van overtuigd, want in december [1998] bezocht hij oud-president Soeharto om hem te vragen het geweld tegen te gaan.”

Tegen deze achtergrond wordt de op zichzelf gebruikelijke vrijwaringsclausule aan het begin van het stripboek dat “gelijkenissen met gebeurtenissen en personen uit het werkelijke leven op louter toeval berusten” tot pure spot. Indonesische lezers moeten direct hebben begrepen waar het bij het ‘mysterie van het Centini-vermogen’ om gaat. Centini is een toespeling op Cendana, d.w.z. Jalan Cendana (Sandelboomstraat) in de Jakartaanse villawijk Menteng waar zich Suharto’s familiewoning bevond en bevindt. De tegoeden van de Suharto-familie staan algemeen bekend als harta Cendana (Cendana-vermogen). De nieuwe persvrijheid sinds 1998 maakte het mogelijk dat voor het eerst openlijk en ongestraft over de kolossale rijkdommen van de Suharto-familie bericht kon worden.

De namen van de leden van de vroegere First Family zijn in dit sleutelverhaal eenvoudig te ontcijferen: Suharto heet hier Suroto, zijn oudste zoon Sigit heet Singgih, de tweede zoon Bambang is hier Bangun en zijn jongste zoon Tommy Suharto heet Tompel (Moedervlek) Suroto. De oudste dochter Siti wordt hier Sita, slechts één letter verschil. Opvallend genoeg blijft de kleptocratische voormalige First Lady, Siti Hartinah, ongenoemd. Zij was in de volksmond ook wel bekend als Ibu (mevrouw; moeder) Tien, vanwege de tien procent provisie die zij naar verluidt bij zakenprojecten opeiste en later was haar bijnaam zelfs Madame Fifi (van fifty-fifty, de helft). Zij was echter al in 1996 overleden. De nieuwe koers die Suharto na het bewind van Soekarno (1945-1965) onder de naam Orde Baru (Nieuwe Orde) voerde, wordt hier aangeduid met Orde Bobrok (Corrupte Orde). Zulke speelse verbasteringen, taalverdraaiingen, behoren typisch tot de Indonesische (politieke) humor, p(e)lèsètan genoemd (afgeleid van p(e)lèsèt, uitglijden).

De naam Centini is verder bekend als titel van een veel geprezen maar weinig gelezen meesterwerk uit de Javaanse literatuur. Dit verhaal is in Indonesië niet onomstreden: vanwege de vele erotische passages die erin voorkomen staat het bij het grote publiek als obsceen bekend. Verder geldt het werk als tamelijk ontoegankelijk en geheimzinnig, doordat het vele diepzinnige gesprekken tussen mystici bevat die met elkaar over soefisme, hermetische filosofie en esoterische literatuur spreken. Met andere woorden: Centini is niet alleen een toespeling op Cendana, maar suggereert ook een verhaal dat verdacht, mysterieus en gecompliceerd is.
Read more

Bookmark and Share
image_pdfimage_print

  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Like us on Facebook

  • Archives