Zelfportret als pikbroek

Gerritsen1 ‘Dreaming oneself away to sea’ – de Engelse uitdrukking laat zich niet gemakkelijk in het Nederlands vertalen, maar een rakere typering van de afwijking waarmee ik sinds mijn vroege jeugd behept ben weet ik niet te bedenken. De symptomen: een onblusbare belangstelling voor alles wat kan varen, van pieremachochels tot windjammers, een levenslange honger naar verhalen over zeereizen, bij voorkeur onder zeil, en een niet te stillen verlangen naar de wijdte van de zee. Als het waar is dat een topkok in staat is zijn hele zieleleven in de bereiding van een maaltijd te verwerken, dan zou ik toch kunnen proberen uit deze drie ingrediënten – boten, boeken, de Zee – een hors d’oeuvre (of desnoods maar een amuse) samen te stellen, die als voorafje bij deze bundel studies over de Zee in de literatuur kan dienen.

‘Messing about in boats…..’
Toen de Tweede Wereldoorlog voorbij was, was ik tien jaar oud. Onze Canadese bevrijders dumpten bij hun vertrek uit Nederland grote hoeveelheden biscuits, verpakt in hoge blikken bussen. Op een dag zag ik hoe oudere jongens een vlot hadden gebouwd door een aantal van deze biscuitblikken met ijzerdraad en touw aan elkaar te snoeren. Zittend op het vlot met hun benen in de ronde openingen van de blikken roeiden zij met geïmproviseerde riemen. ‘Dat wil ik ook’, dacht ik. Maar het bleek heel lastig te zijn om aan blikken te komen. Met veel moeite wist ik er vier te bemachtigen. Geen nood: ik besloot niet een vierkant vlot, maar een slanke kano als model te kiezen. De vier blikken, aan weerszijden bijeengehouden door latten, werden in één rij achter elkaar bevestigd. Het gehamer dat daarvoor nodig was, stoorde de buren in hun zondagsrust. Maar ik zag mijn ranke schip al door het water glijden, met mijzelf erop als een ruiter te paard. Ten slotte kon de tewaterlating van de eerste van biscuitblikken gebouwde kano ter wereld plaatsvinden. Het vreemde vaartuig werd met veel moeite achterop de fiets vervoerd, dreigde onderweg herhaaldelijk in tweeën te breken, maar bereikte toch de Kromme Rijn om daar, zo verwachtte ik, triomfantelijk van stapel te lopen. Helaas kapseisde het ding ogenblikkelijk. Read more

Bookmark and Share

Varen op de leverzee – De zee in de Middelhoogduitse literatuur, van de Herzog Ernst tot Oswald von Wolkenstein

De ringvis belaagt het schip van Brandaan. Houtsnede uit druk van Anton Sorg, Augsburg 1476 (Draak, p.184)

Inleiding
In de middeleeuwse literatuur, ook in de Duitse, speelt de zee een niet direct opvallende, maar daarom niet minder belangrijke rol. Zoals echter in zoveel literatuur is zij vooral literaire topos, metafoor voor distantie en verbinding.
De reis over zee, vol van gevaar en risicorijk, bij voorkeur naar het Heilige Land of, verder, naar de oriënt, brengt naderbij waarnaar verlangend wordt uitgekeken, maar staat ook voor wat compleet onbereikbaar blijkt. Afstand van de geïdealiseerde beminde, zoals in de troubadourslyriek, van een begerenswaardige vrouw, bedoeld als echtgenote, zoals meer dan een keer in Tristan en Isolde of in de Duitse Spielmannsdichtung, afstand van waar men thuishoort, of afstand van de heilige plaatsen, in het bijzonder Jeruzalem, en dus ook van het eeuwige heil.
Zo is het niet verwonderlijk dat ‘het’ op zee gebeurt, zoals in het Tristan-verhaal, waar op zee de toverdrank gedronken wordt en niet alleen het lot van de beide geliefden, maar van een heel koninkrijk wordt bezegeld. Zo verzucht Walther von der Vogelweide rond 1225 in zijn beroemde Alterseligie (Owê, war sint verswunden, alliu miniu jâr) dat voor hem het leven rond zou zijn, als hij ‘die lieben reise über see’ zou kunnen maken. Bedoeld is waarschijnlijk de kruistocht van Frederik II van 1228. En zo is in de Spielmannsepen (König Rother, Herzog Ernst, Oswald, Salman und Morolf, Orendel.), een klein aantal werken uit de twaalfde eeuw die als voorlopers van de hoofse epiek worden gezien, de zee het domein dat telkens moet worden doorkruist en overwonnen om de begeerde koningsdochter, met of zonder vaderlijke toestemming, naar het beloofde land, dat is hier het Avondland, te halen.
In de Herzog Ernst, maar vooral ook in de Brandaan krijgen we zicht op de monsters die deze toch wel onheilspellende plaats bevolken en de zeevaarders bedreigen, maar ook op de, ‘soorten’ zee en de daarin geplaatste objecten zoals bijvoorbeeld de beruchte Magneetberg in de Leverzee. In de Alexandersage krijgt de zee zelfs gestalte als zelfstandig wezen, dat in de gebeurtenissen ingrijpt door de held na zijn avonturen op de zeebodem weer aan land te zetten, zoals nog het Duitse Annolied (1085) vertelt. In de beroemde Willehalm van Wolfram von Eschenbach (rond 1220) scheidt de zee de christenen van de dreiging van de islamitische ‘heidenen’, die nadat ze hun koningsdochter aan de christenen zijn kwijtgeraakt, over zee naar Frankrijk komen om haar weer terug te halen, maar ook over diezelfde zeeweg moeten afdruipen na een vernietigende nederlaag. De zee, het water, verschijnen in al die literaire omgevingen als element van distantie, verbinding en al dan niet succesvol doorstane beproeving.
In de loop van de middeleeuwen zien we diezelfde zee – bij alle metaforische stabiliteit van scheidsgrond en verbindingsweg – toch stilaan van functie en vorm veranderen. Er komen zaken bij, de voorstelling wordt meer gedifferentieerd en de schilderingen van concrete gebeurtenissen treden meer op de voorgrond. Wat eerst vooral symbool of metafoor is, wordt plaats van reële actie, beleving en avontuur. In de contekst van de ridderlijke en hoofse idealen der Middelhoogduitse Staufische literatuur krijgt de zee bovendien een plaats in de queeste[i]. Read more

Bookmark and Share

“Een man die leeft in wijdheid van horizonnen” – Jan Prins als zeedichter

janprins dbnl.org

Jan Prins (1876-1948)
Ills.: dbnl.org

Het mag geen verbazing wekken dat er in de literatuur van een land als Nederland – waar de zee, rivieren en dijken zo alom aanwezig zijn – veel zeewater te vinden is. Er bestaan verschillende bloemlezingen van Nederlandse gedichten over de zee, zoals De muze op zee. Een bloemlezing van gedichten over de zee, samengesteld door Adriaan Morriën (1951) en Dat schitterende water. Nederlandse poëzie over de zee, samengesteld door Dirk Kroon (1996). Anthonie Donker wijdde in zijn Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde (1945) zelfs een heel hoofdstuk aan de rol van de zee in onze letterkunde. Een van de beroemdste Nederlandse gedichten over de zee is misschien wel het sonnet van de Tachtiger Willem Kloos met de openingsregels: “De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, / de Zee waarin mijn Ziel zichzelf weerspiegeld ziet”. In Herman Gorters Mei en zijn bundel Verzen (1890) staan veel prachtige passages over de zee. Ook kan worden gedacht aan de vele gedichten over de zee van A. Roland Holst, onder meer uit zijn bundel Een winter aan zee. De uit Zeeland afkomstige dichter P.C. Boutens schreef veel gedichten over de zee, zoals zijn “Domburgsch uitzicht”. H. Marsman besloot zijn laatste bundel Tempel en kruis met het gedicht “De zee”: “Wie schrijft, schrijv’ in den geest van deze zee / of schrijve niet”. Daarnaast valt te denken aan werk van Ida Gerhardt, M. Vasalis en aan modernere dichters als Kees Ouwens en C.O. Jellema. Hagar Peeters publiceerde in 2003 een bundel met de titel Koffers zeelucht. De lijst is zonder moeite met tientallen namen uit te breiden. Maar niet iedereen is het erover eens dat de zee in de Nederlandse letterkunde zo’n prominente rol speelt.

Zo schreef de dichter en criticus J.W.F. Werumeus Buning in 1929 in een stuk over J. Slauerhoff – Nederlands zeedichter bij uitstek – het volgende:
De zee – het wordt des te merkwaardiger naarmate men er langer over nadenkt – de zee is in de Nederlandse literatuur sedert ettelijke jaren ongeveer zo onbekend als Amerika voor Columbus ze bevoer. Hoe zeevarend wij wezen mogen – wij hebben geen Masefield en geen Conrad, geen Melville en geen Corbière, en wanneer wij een bevaren dichter hebben, als Jan Prins, neemt de zee in zijn werk geen grote plaats in; en wanneer de zee in het werk van een ander dichter, als A. Roland Holst, een grote plaats inneemt, is zij meer eeuwig natuurverschijnsel en grens tussen vaste wereld en oneindigheid dan de zee waarop de mens met schepen vaart.[i]

Vier jaar eerder schreef Slauerhoff zelf in een artikel over de Franse poète maudit Tristan Corbière (1845-1875):
Is het niet vreemd, dat een niet erg naar de zee gekeerd land als Frankrijk een zeedichter van Corbières kracht voortbrengt? terwijl Nederland, dat op zee zijn grootste verwezenlijking en aspiraties vindt, er geen bezit, of het moest zijn Jan Prins, zeer ten deele, of misschien nog iemand?[ii]

Waarschijnlijk doelde Slauerhoff met “misschien nog iemand” op zichzelf. We zien zowel bij Werumeus Buning als bij Slauerhoff dat Jan Prins wordt genoemd, maar dat tegelijkertijd ook wordt gezegd dat hij geen belangrijk zeedichter is. Ik wil in mijn bijdrage uitvoeriger stilstaan bij deze “vergeten” dichter. Wie was Jan Prins? Welke rol speelt de zee in zijn poëzie? En in hoeverre verschilt hij van een dichter als Slauerhoff? Read more

Bookmark and Share

Van kraaiennest tot kraaienmars – Twintig duizend mijlen onder zee met Jules Verne

plaatje houppermansMais il fut flottant, mon berceau,
Fait comme le nid de l’oiseau
Qui couve ses œufs sur la houle…
Mon lit d’amour fut un hamac;
Et, pour tantôt, j’espère un sac
Lesté d’un bon caillou qui coule.
Tristan Corbière, Les Amours jaunes

Vele lezertjes die zoals ik gretig de beroemde roman van Jules Verne openslaan verwachten tot op nooit vermoede diepten in de oceanen af te dalen. Als ze het geluk hebben een fraaie uitgave te bezitten – de oorspronkelijke die bij Hetzel in Parijs verscheen in zijn ‘Bibliothèque d’éducation’ of een remake daarvan – had de illustratie op de buitenkant van het boek al dezelfde suggestie meegegeven van peilloze diepte. Maar gelijk dat met allerlei elementen in dit verhaal het geval is, is er sprake van een dubbelzinnigheid. Het gaat er namelijk niet om dat er tot op een diepte van 20.000 mijlen wordt afgedaald, maar dat er een reis wordt gemaakt onder de zeespiegel over een afstand van 20.000 mijl. Het is niet zozeer dat lezertjes en lezers hierdoor gefrustreerd raken, maar het procédé werkt als een slimme verleidingstruc, een soort melodietje als dat van de rattenvanger van Hamelen. Door gedurig onvermoede mysterieuze afdalingen in het verschiet te houden, lokt Verne zijn gretige publiek de verten tegemoet. Een opvoedkundig hoogstandje waar de laat negentiende-eeuwer wel brood in ziet (uitgever Hetzel profiteert graag van de onderwijspolitiek van minister Jules Ferry). Maar wanneer de methode blijft werken en ook ons nog steeds over de streep trekken kan, moet er meer aan de hand zijn. Ik denk dat Verne naast en bij alle pedagogische overwegingen zich vooral door de stem van het verlangen heeft laten leiden. Zoals we het object van verlangen eigenlijk steeds willen blijven begeren en dus liefst onbereikbaar houden, zo doorklieven we in het kielzog van de Nautilus gretig de zeeën, op zoek naar steeds nieuwe horizonten.

Overigens werd Jules Verne vanwege de literaire kwaliteiten van zijn werk allang in het Pantheon der groten opgenomen en wordt hij naast Dumas en Zola tot de belangrijkste vertellers van de 19e eeuw gerekend, zowel met betrekking tot de thema’s en motieven in zijn verhalen met hun vaak mythische dimensie, als ook om zijn stilistische vaardigheid vooral op het vlak van de beschrijvingen. Op vaak duizelingwekkende wijze tekent hij de overvolle wereld van zijn tijd waarbij dan menigmaal wervelwinden en draaikolken nieuwe leegten veroorzaken. Ook hier dus ambiguïteit want als Verne lang vooral als een profeet van vooruitgang en technisch vernuft werd beschouwd, is de aandacht recentelijk steeds meer verschoven naar de duistere en dreigende dimensie in zijn werk waar doodsdrift en chaos alle maatschappelijke verworvenheden op losse schroeven zetten. De zee als plaats van handeling is dan bij uitstek een oord van dubbelzinnigheid waar levenskrachten en doodsverlangen elkaar omstrengelen. Toen in 2005 wereldwijd de honderdste sterfdag van Jules Verne gevierd werd is dit aspect ook breed uitgemeten zowel in wetenschappelijke benaderingen als in presentaties voor een groot publiek. Dit laatste bijvoorbeeld in het Jules Verne-museum in zijn geboortestad Nantes waar hij op 8 februari 1828 het levenslicht aanschouwde aan de oevers van de statige Loire die vanuit deze havenstad steeds breder uitwaaiert naar de Atlantische oceaan. De moeder van Verne stamde uit een vermaarde familie van reders en zelf was hij zeer gehecht aan de verschillende boten waar hij mee gevaren heeft. Read more

Bookmark and Share

Zee als het onmenselijke

Lucretius_De_Rerum_Natura_1675_page_1De zee van het leven
Eerst was er de gloeiend hete aarde, daarna kwam de zee, toen kwam het leven: zo leert elk overzicht van de evolutie van de aarde en het leven daarop. Zonder water geen leven, en het meest ‘water’ van alle water is de zee, die voorafgaat aan leven en in die zin, vanouds, beschouwd wordt als de drager van het aardse bestaan. Dat blijkt onder andere uit Titus Lucretius Carus’ De rerum natura uit 59 voor Christus. De zee verschijnt daarin prominent aan het begin. Ida Gerhardt vertaalde de openingspassage als volgt:

Stammoeder der Aeneaden, van mensen en goden de weelde,
milde Venus, die onder des hemels kringende sterren
zeeën, wiegend de schepen, en landen, dragend de oogsten,
rijk vervult, daar door U al wat de levenskiem inhoudt
wordt ontvangen, geboren en opzien mag naar het zonlicht…
(Lucretius, De rerum natura, boek I, vs. 1-5, vert. Ida Gerhardt)

Venus, zelf de uit zeeschuim geborene, wordt hier via “zeeën” direct gerelateerd aan de “levenskiem”. En de zeeën die zij rijkelijk vult, zijn tevens drager van de schepen, die hier heel goed kunnen staan voor het menselijke schip in het algemeen.
Dat menselijke schip is dan weer onderdeeltje van een aarde die als een klont in de zee van de ruimte zweeft, zo blijkt in boek II, als de dichter het heeft over alles wat kan ontstaan in het totale universum. In het universum is er geboorte en groei en ieder individueel wezen of ding blijft daarin onderdeel van “materiae tanto in pelago turbaque aliena”: een enorme oceaan, een wezensvreemde werveling van materie. Niet voor niets is “oceaan” dan metafoor voor het glinsterende universum, een metafoor die in vijftien regels nader wordt uitgewerkt aan de hand van een zee waarop schepen zijn vergaan en waarvan de resten her en der aanspoelen. Deze metafoor laat de zee zien, niet als drager, maar als bevatter, als de al bevattende ‘soep’ – en dat is niet per definitie een aardige soep, zoals de vergane schepen illustreren. Read more

Bookmark and Share

Niet van deze wereld – Fantasies van Mediëvisten~Professoren

cslewis

C.S. Lewis (1898-1963)
Ills.: www.ebooks-library.com

De bedoeling is een vergelijking te presenteren van C.S. Lewis, Perelandra met J.R.R. Tolkien, The Lord of the Rings. Maar, omdat ik mag aannemen dat Tolkiens meesterwerk genoegzaam bekend is, zal deze bijdrage inhoudelijk grotendeels over Perelandra gaan en pas tegen het einde tot een vergelijking komen. De reden om C.S. Lewis’ fantasy-roman “uit te lichten” voor deze bundel is dat men op Venus, waar het verhaal zich afspeelt, op de zee woont en dat de erfzonde op deze planeet eruit zou bestaan te overnachten op het vasteland. Dit nogal extreme uitgangspunt lijkt te beloven dat de zee een significante rol speelt.
Ook van de beide auteurs zal ik dieper op de wetenschappelijke en literaire productiviteit van C.S. Lewis ingaan dan op die van J.R.R. Tolkien, mede omdat C.S. Lewis’ ontwikkeling me relevanter voorkomt voor het “plaatsen” van Perelandra.
Wat betreft J.R.R. Tolkien (1892-1973) beperk ik me ertoe op te merken dat hij Merton-professor in de Engelse Taal- en Letterkunde was in Oxford van 1945 tot 1959, waar hij een indrukwekkend en veelzijdig wetenschappelijk oeuvre produceerde. Van zijn literaire werk zijn, naast korte verhalen en gedichten vooral The Hobbit (1937) en The Lord of the Rings (1954-55) van belang, plus het feit dat hij zijn leven lang gewerkt heeft aan The Silmarillion, dat postuum verscheen in 1977, maar waaraan hij al tijdens de Eerste Wereldoorlog was begonnen te werken. Die oorlog verbindt de auteurs ook met elkaar: beide hebben erin gediend als soldaat. C.S. Lewis is er ook in gewond geraakt.
Ook relevant voor het onderhavige onderwerp is dat, bij de aanvankelijk nogal negatieve ontvangst van The Lord of the Rings, C.S. Lewis, samen met de dichter W.H. Auden (die van 1936 tot 1961 Professor of Poetry was in Oxford), als een van de eersten dat werk prees om de mythische dimensies waarin het probleem van goed en kwaad behandeld werd. Over de gecompliceerde vriendschap tussen beide heren is al zoveel geschreven dat ik me ook wat betreft C.S. Lewis zal beperken tot de voor dit betoog relevante gegevens.

C.S. Lewis (1898-1963) was docent Engelse Letterkunde aan Magdalen College in Oxford van 1924 tot 1954, waarna hij tot 1963 het hoogleraarschap in de literatuur van de Middeleeuwen en de Renaissance bekleedde aan de universiteit van Cambridge. Van zijn wetenschappelijk werk genieten vooral The Allegory of Love (1936), de Inleiding tot Miltons Paradise Lost (1942), de Engelse literatuurgeschiedenis van de 16e eeuw (1954) en The Discarded Image (1964) bekendheid. Daarnaast publiceerde hij een aantal religieuze werken, waarvan The Pilgrim’s Regress (1933) – een vergelijkend essay over godsdienst en filosofie –, The Problem of Pain (1940) en The Screwtape Letters (1942) hier genoemd moeten worden; de laatstgenoemde zijn brieven van een oudere duivel aan een jongere collega. Daarnaast ontstond zijn fantasy-literatuur: de ruimte-trilogie Out of the Silent Planet (1938), Perelandra (1943) en That Hideous Strength (1946); tussen 1950 en 1956 gevolgd door de Narnia Chronicles. Wat mij frappeert is dat Perelandra (1943) is ontstaan in dezelfde periode als A Preface to Paradise Lost (1942) en The Screwtape Letters (1942), alle drie werken waarin de verleiding van de mens door de duivel centraal staat. In hoeverre de situatie in Europa in deze oorlogsjaren daar aanleiding toe gegeven heeft, laat zich raden. Read more

Bookmark and Share
image_pdfimage_print

  • About

    Rozenberg Quarterly aims to be a platform for academics, scientists, journalists, authors and artists, in order to offer background information and scholarly reflections that contribute to mutual understanding and dialogue in a seemingly divided world. By offering this platform, the Quarterly wants to be part of the public debate because we believe mutual understanding and the acceptance of diversity are vital conditions for universal progress. Read more...
  • Support

    Rozenberg Quarterly does not receive subsidies or grants of any kind, which is why your financial support in maintaining, expanding and keeping the site running is always welcome. You may donate any amount you wish and all donations go toward maintaining and expanding this website.

    10 euro donation:

    20 euro donation:

    Or donate any amount you like:

    Or:
    ABN AMRO Bank
    Rozenberg Publishers
    IBAN NL65 ABNA 0566 4783 23
    BIC ABNANL2A
    reference: Rozenberg Quarterly

    If you have any questions or would like more information, please see our About page or contact us: info@rozenbergquarterly.com
  • Like us on Facebook

  • Archives