Fatsoenlijk land ~ Athene, Rome en Jeruzalem in Alkmaar
De geschiedenis van de jodenvervolging wordt meestal vanuit Amsterdams perspectief geschreven. Amsterdam was immers voor de oorlog dé joodse stad bij uitstek. Bijna zestig procent van de Nederlandse joden woonde er. Niet alle joden in de mediene waren lid van een joods kerkgenootschap. Ook buiten de grote steden groeide de groep van geassimileerde joden. Dat gold ook voor Alkmaar dat voor de oorlog een kleine joodse gemeenschap kende. Het merendeel van de Alkmaarse joden maakte als winkelier of detailhandelaar deel uit van de middenklasse.
De joodse vaders van Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk, die het geloof achter zich hadden gelaten, behoorden tot de Alkmaarse elite. Ze waren naar Alkmaar gekomen vanwege hun aanstelling op het plaatselijke Murmellius Gymnasium. Op de school zaten de zonen en dochters van rechters, hoge ambtenaren, doktoren en advocaten. Maar ook de kinderen van de Bergense kunstenaars en de oude adellijke families, onder wie de familie Van Foreest, die het tussen Alkmaar en Heiloo gelegen 18e eeuwse landgoed Nijenburg bewoonde.
Jules van Amerongen, docent Engels, werkte er sinds 1911. Hij leerde er rond 1918 zijn collega Nederlands en toekomstige echtgenote Henriëtte Dekkers kennen. Zij was net als hij in Amsterdam geboren en getogen.
In 1926 was de oorspronkelijk uit Winterswijk afkomstige classicus Jaap Hemelrijk aangesteld als rector van het Murmellius Gymnasium. In het interbellum drukte hij een belangrijk stempel op de school. Hij was de drijvende kracht achter het nieuwe schoolgebouw aan de Westerhout dat in het najaar van 1940 in gebruik werd genomen. Als actief SDAP’er was hij een bekend publiek figuur. Hemelrijk trad regelmatig op in de filmzaal De Harmonie met politieke lezingen voor de plaatselijke arbeidersbevolking.
Jules van Amerongen stond in de stad te boek als een geslaagde voordrachtskunstenaar. Vooral door zijn jaarlijkse optreden in De Harmonie. Tijdens de Kerstdagen vertolkte hij er steevast de Christmas Carol van Charles Dickens. De joodse achtergrond speelde in de levens van de opgroeiende Bob van Amerongen en Jan Hemelrijk nauwelijks een rol. Een intellectuele opvoeding met veel aandacht voor cultuur en politiek des te meer.
Bob van Amerongen – een leesgierig gazzertje
Bob van Amerongen groeide op aan de chique Wilheminalaan in Alkmaar in een groot en comfortabel huis. Hij werd geboren op 11 februari 1924 en was het tweede kind van Jules (Juda Barend) van Amerongen en Henriëtte Elisabeth Dekkers, die in 1920 waren getrouwd. Bij zijn geboorte liet vader zijn joodse familie in Amsterdam weten dat er ‘een gazzertje van een jongen’ was geboren. Al vrij snel veranderde de lelijke baby in een aanbiddelijke peuter. Het introverte jochie bleek dol op mooie kleren. Zijn favoriete kledingstuk was een blouse met stroken waarop voetballetjes geborduurd waren. Het dubbele lerarenbestaan bood de familie van Amerongen aanzien en comfort. Aan huishoudelijk personeel hadden ze geen gebrek: het Duitse dienstmeisje, de huishoudster, de naaister en de huishoudelijke hulp– een keur van vrouwen door wie de kleine Bob in de watten werd gelegd.
Bob bleek een goede leerling. Op de lagere school kon hij een klas overslaan. Lezen deed hij voor zijn plezier, vooral de boeken van Jules Vernes en die over Dik Trom.
Het lerarenbestaan van zijn ouders liet de familiaire sfeer niet ongemoeid Er woonden altijd leerlingen in huis. Onder meer de broers Raymond en Hugo Pos. Dat waren de Surinaamse neven van Hans (Hartog Simon) Pos, de man van Lien (Engelina Fanny), de zuster van Jules van Amerongen.Voor Bob en zijn oudere zuster Hans betekende die inwonende jongens extra vertier. Vooral Raymond Pos maakte grote indruk. Hij leerde hen een Surinaams aftelrijmpje met een nogal scabreuze tekst. Ook vierde hij met de kinderen Van Amerongen Apollofeesten, waarbij hij gehuld in lakens met hen een smakelijke maaltijd naar binnen werkte onder het aanroepen van Apollo.
Bobs vader profileerde zich naast zijn lerarenbestaan als voordrachtskunstenaar. Eigenlijk had hij professioneel acteur willen worden. Omdat hij mank was, nam hij genoegen met een carrière in het amateurcircuit. Hij trad overal in het land op en maakte furore met de Christmas Carol van Charles Dickens, de schrijver aan wie zijn promotieonderzoek gewijd was.[1] Read more
Fatsoenlijk land ~ De Duitse inval en het ontslag van de vaders
De Duitse inval
Mei 1940. Op de ochtend van de Duitse inval was het in Alkmaar prachtig weer. Iedereen stond in pyjama op straat: de melkboer, de deftige advocaat en de inspecteur van belasting. Ze zagen de Duitse vliegtuigen overvliegen op weg naar het vliegveld Bergen. In Alkmaar kon je de bommen horen vallen.
Bob en zijn vriend Mark gingen ’s ochtends naar het Murmellius Gymnasium.Rector Hemelrijk hield een sterk politiek getinte toespraak waarna de school werd gesloten.
Jules van Amerongen fietste diezelfde dag nog naar het huis van Hemelrijk in Bergen. Het echtpaar Van Amerongen was, zoals verteld, met rector Hemelrijk gebrouilleerd geraakt. Onder de nieuwe omstandigheden vond Jules van Amerongen het tijd worden om daar een streep onder te zetten.
Thuis nam het echtpaar Van Amerongen voorzorgsmaatregelen. Bij huiszoeking moest er geen politiek gevoelig materiaal te vinden zijn. Alle tijdschriften werden verbrand. Vooral de jaargangen van De Groene Amsterdammer, met de fel antifascistische omslagen van de tekenaar Jordaan.[1]
Bob ging na de Duitse inval met de padvinderij direct aan de slag om vluchtelingen uit Amersfoort op te vangen. De bevolking van Amersfoort werd geëvacueerd omdat de gemeente in de Grebbelinie lag. Daar werd tussen het Nederlandse en Duitse leger heftig gevochten. In de eerste oorlogsdagen kwamen meer dan 20.000 inwoners van Amersfoort naar Alkmaar. Zij werden bij de plaatselijke bevolking ondergebracht.
Na de capitulatie (15 mei) ging Bob op bezoek bij Wolfgang Frommel, een Duitse publicist die in 1939 naar Nederland was gevlucht. Hij woonde in een kunstenaarskolonie in Bergen. Als hij in Duitse handen zou vallen, zou hij waarschijnlijk direct geëxecuteerd worden. Over de Duitse overwinning zei Frommel tot Bobs ontzetting: ‘Verschrikkelijk, maar militair gezien een geweldige prestatie.’
Bob en Mark gingen weer naar school. In Bobs klas op het Murmellius Gymnasium zaten meisjes die lid waren van de Nationale Jeugdstorm, de jeugdorganisatie van de NSB. Niemand wilde iets met ze te maken hebben.
Anti-joodse maatregelen
Het Duitse bestuur schakelde in Nederland niet direct over op anti-joodse wetgeving zoals in Oostenrijk en Sudetenland was gebeurd. In plaats daarvan werd voor de weg der geleidelijkheid gekozen. In de loop van 1940 kwamen er steeds meer anti-joodse maatregelen. Joden moesten de luchtbescherming verlaten (1 juli 1940); ritueel slachten werd verboden (31 juli); secretarissen-generaal kregen de opdracht geen joden meer in het ambtelijk apparaat te benoemen (6 september); joden werden in Amsterdam van de markten geweerd (14 september); ambtenaren moesten een ariërverklaring tekenen (5 oktober).
Op 22 oktober werd in een verordening bekendgemaakt wie als jood werd beschouwd. Hieronder viel iedereen met drie of vier joodse grootouders en degenen met twee joodse grootouders die bij een joodse kerkgemeenschap waren aangesloten of met een jood waren getrouwd. Iedereen met twee joodse grootouders was een zogeheten ‘halfbloed’ en werd in die lijn als ‘half-joods’ aangemerkt.
Ontslag joodse docenten en hoogleraren
In de zomer van 1940 was er in Den Haag een bijeenkomst van een aantal niet-joodse leraren om de situatie te bespreken. Het waren volgens historicus Jacques Presser (1899–1970) vooral geschiedenisleraren. Wat moesten ze doen als hun joodse collega’s werden ontslagen? Ze bleven het antwoord schuldig.[2]
Een paar maanden later was het zover. Op 21 november 1940 werden per decreet van de bezetter alle joodse ambtenaren, inclusief docenten en hoogleraren, van hun functies ontheven.[3] Het ministerie in Den Haag verstuurde op 22 en 23 november een brief met de boodschap dat alle joodse docenten per direct geschorst waren.
Jaap Hemelrijk had de storm al lang aan zien komen. ‘Deze zesde klas zal ik geen eindexamen meer afnemen’, had hij zich eind september laten ontvallen in een gesprek met drie leerlingen en hun ouders. Zij vonden dat hij dat veel te zwart inzag. Toen Hemelrijk op 2 december zijn ontslagbrief kreeg, werden troostende woorden gesproken: ‘U komt weer terug en dat zal niet zo lang duren.’
Hemelrijk werd door de Duitse maatregelen dubbel getroffen. Hij raakte ook zijn functie kwijt als gemeenteraadslid (SDAP) van Bergen. Jules van Amerongen en zijn collega Louis Kukenheim hadden al op 29 november hun ontslagbrief ontvangen. Op school kwam de slag hard aan. Al ging men noodgedwongen snel over tot de orde van de dag. De joodse docenten werden vervangen door niet-joodse docenten. Read more
Fatsoenlijk land ~ De PP-groep
Ontmoeting op het Centraal Station
Het Centraal Station in Amsterdam was in de oorlogsjaren een cruciale plek voor de Duitse bezetter. Een banier prijkte op de voorgevel: ‘Victorie, want Duitschland wint voor Europa op alle fronten’. Een ware demonstratie van hun macht en aanwezigheid op deze plek.
Vanaf dit station vertrokken veel Amsterdamse joden naar Westerbork. Tegelijkertijd was het station ook een belangrijke uitvalsbasis voor joodse onderduikers en een trefpunt voor verzetsmensen. Het was er gevaarlijk want het gebouw stond onder streng Duits én Nederlands toezicht. Wie uit de trein kwam, wist zeker dat hij werd gadegeslagen.
Onderaan de trappen stonden de stillen van de SD (Sicherheitsdienst), op zoek naar verdachte personen. Ausweis bitte! was hun credo. In de hal van het station werkten SD en Nederlandse politie nauw samen. Wie werd opgebracht, werd opgesloten in een politiepost in het Centraal Station, een onderafdeling van bureau Warmoesstraat.
Op dit station kwamen Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen elkaar in het voorjaar 1943 toevallig tegen. De zes jaar jongere Bob moet een zekere schroom hebben gehad. Jan zag er namelijk destijds in zijn motoroutfit nogal imponerend uit. Hij droeg een grote bruine leren jas. Het weerhield Bob niet om Jan te benaderen. Hij was op de hoogte van Jans vervalsingsactiviteiten en had hem nodig voor advies inzake goede persoonsbewijzen. Als vanzelf ging hun gesprek ook over het bundelen van hun krachten. Hun samenwerking zou tot de bevrijding duren. De ontmoeting was niet het begin van hun verzetsactiviteiten. Jan Hemelrijk en zijn vrouw Aleid hadden in Bergen al vanaf begin 1942 onderduikers. Een jaar eerder hadden joden zich moeten melden voor registratie. In april 1941 waren in Amsterdam de eerste persoonsbewijzen uitgereikt. Eerst voor niet-joden, daarna voor joden.
De ontwerper van het nieuwe persoonsbewijs was de Nederlandse ambtenaar Jacob Lentz, hoofd van de Rijksinspectie van Bevolkingsregisters. In het najaar van 1941 begonnen de eerste groepen met het vervalsen van persoonsbewijzen. In Amsterdam waren tientallen groepen hiermee bezig, in de regel onafhankelijk van elkaar. Zo ook Jan Hemelrijk en zijn eveneens ‘half-joodse’ studiegenoot Hans de Jager en diens vader.
In die tijd woonde Jan nog in Bergen. Voor de vervalsingsactiviteiten reisde hij naar Amsterdam. Maar in 1943 verhuisde hij. Vanaf dat moment verrichtte hij zijn illegale activiteiten vanuit telkens wisselende onderduikadressen in Amsterdam. Hij vond het vervalsen van persoonsbewijzen een moeilijke klus: ‘In België en Frankrijk had je ook persoonsbewijzen. Maar die waren makkelijker na te maken dan het bijna onvervalsbare Nederlandse document.’[1]
Onderduik
In de zomer van 1942 waren in Amsterdam de transporten begonnen. In oktober 1942 werden bijna 12.000 joden uit Nederland weggevoerd; het was de eerste en grootste piek in de deportaties. De tweede piek was tussen maart en juli 1943. Pas vanaf dat moment doken de meeste familieleden en kennissen in de kring rond Bob van Amerongen onder.
In het voorjaar van 1943 vroeg de joodse Louise Snitslaar (1881–1944), een collega Engels van Bobs vader, om hulp bij onderduiken. Ze was de eerste die met dit verzoek bij Bob aanklopte. Bob zocht samen met zijn moeder naar onderduikadressen in de omgeving van Alkmaar. Haar lerarenboekje met alle adressen van collega’s en leerlingen was hiervoor een belangrijke informatiebron.
Bob ging voor Louise eerst naar Frits Kuiper, een bekende doopsgezinde dominee. Hij woonde met zijn echtgenote in een grote villa in Heiloo. Bob had goede hoop op succes want deze dominee had het gezin Van Amerongen uit solidariteit opgezocht toen ze naar Amsterdam moesten vertrekken. Tot zijn ontsteltenis werd hij met smoezen afgewimpeld: ‘Wat zou de bakker niet zeggen als hij plotseling voor een heel brood kwam’. En ‘het was toch niet fris om de was op zolder te moeten hangen.’[2]
Bob wees de dominee nog op zijn christenplicht. Maar het mocht allemaal niet baten. Snitslaar kreeg uiteindelijk onderdak bij Arie Eriks, een kleinbehuisde journalist met kinderen, die als redacteur in dienst was van de Alkmaarsche Post. Zij leefde daar onder een valse identiteit: Hester Elisabeth van Lokhorst, geboren op 7 juli 1879 te Den Haag. Na deze teleurstellende ervaring zocht Bob zijn onderduikadressen niet meer onder de notabelen. Je kunt je afvragen waardoor de reactie van dominee Kuiper werd ingegeven.
Bob had het gevoel dat Kuipers ‘te schijterig’ was om een onderduiker in huis te nemen. Wat Bob niet wist is dat Kuiper redenen had om voorzichtig te zijn. Vanaf de preekstoel had Kuiper als enige dominee in Alkmaar publiekelijk zijn afkeer over het wegvoeren van de Alkmaarse joden laten blijken. In de periode dat hij door Bob werd benaderd, was hij mogelijk al bezig met het opzetten van een netwerk voor joodse onderduikers.[3]
Met Louise Snitslaar liep het uiteindelijk slecht af. Zij correspondeerde met een boekbindster, Lieske Menalda. Toen Menalda werd opgepakt, werden in haar huis brieven met Snitslaars onderduikadres gevonden. Daardoor werd Snitslaar op 13 december 1943 door de agenten Ten Bentzel, Van der Burg en Van der Struys opgepakt in de woning van Arie Eriks aan de Westerweg in Alkmaar. De Alkmaarse psychiater Hoeneveld, die Bobs vader aan zijn onderduikadres had geholpen, deed nog een poging haar vrij te krijgen. Hij belde met de plaatselijke hoofdcommissaris Walraven en gaf hem in het Duits de opdracht haar onmiddellijk te laten gaan. Het was te laat. Zij zat al in de Euterpestraat in Amsterdam. Daar is men waarschijnlijk achter haar ware identiteit gekomen. Zij ging direct op transport naar Auschwitz waar ze op 28 januari 1944 werd vermoord. Louise Snitslaar is de enige onderduiker van de pp-groep die is omgekomen.
De journalist Arie Eriks ontsprong de dans door direct onder te duiken. Na deze fatale gebeurtenis gaf Bob zeer duidelijke instructies om dit soort incidenten te voorkomen.[4] Read more
Fatsoenlijk land ~ De onderduikers
Een woongemeenschap in het Gooi
Begin 1943 had Jan Hemelrijk een probleem. Bergen zou op korte termijn geëvacueerd worden vanwege de bouw van de Atlantikwall (Atlantische muur). Zijn onderduikers moesten elders worden ondergebracht. Noor van Donselaar, een oude schoolvriendin van Jans zuster Dineke die inmiddels in Huizen woonde, had een gouden tip. Ze kende een groot afgelegen huis in een woest duingebied op de grens van Huizen en Naarden. In de tuin van Het Hooge Nest, zoals het huis heette, had ze bij een vriendin thee gedronken. Haar familie had het huis voor de zomer gehuurd van twee dames uit Amsterdam. Jan Hemelrijk en Eberhard Rebling bezochten op hun paasbest gekleed de dames Jansen in hun riante huis aan de chique Apollolaan. Ze wilden Het Hooge Nest tot het einde van de oorlog huren. Twee dagen later, op 30 januari 1943, tekende Rebling onder zijn schuilnaam Jean Jacques Bos het huurcontract. De huur werd vastgesteld op 112,50 gulden per maand. Rebling verplichtte zich alles wat in de loop der tijd beschadigd of vernield werd na de oorlog te vergoeden.
Na het tekenen van het contract moest hij de huur van het huis officieel bij de burgemeester van Naarden melden. Anders zou het huis mogelijk in beslag worden genomen. Het werd een memorabel bezoek aan het gemeentehuis. De burgemeester, een fervente nazi die in zijn spreekkamer portretten van Hitler en Mussert had hangen, verwelkomde Rebling met ‘Heil Hitler’. Voor de eerste en laatste keer in zijn leven strekte Rebling de rechterarm terwijl ook hij de woorden ‘Heil Hitler’ uitsprak. Het effect was naar wens. De ‘familie Bos’ (Eberhard Rebling, Lien Brilleslijper en hun dochter Kathinka) werd als tijdelijke bewoner van de gemeente ingeschreven.
De onderduikers verhuisden per trein naar het Gooi. Eerst namen ze het stoomtreintje Bello van Bergen naar Alkmaar. Vandaar moesten ze via het gevaarlijke Centraal Station in Amsterdam. Daar namen ze de trein naar Bussum. Gelukkig viel het gezelschap, dat voornamelijk uit joden bestond, niet te veel op. De grote evacuatie had voor hen een positief neveneffect. Door de evacuatie vanuit het kustgebied waren veel mensen onderweg.
Een vesting in het Gooi
In Het Hooge Nest konden veel mensen wonen. De benedenverdieping had drie kamers met een keuken, de eerste verdieping vier kamers met een badkamer en de zolder nog een aantal dienstbodenkamers. Ook de ligging was gunstig voor onderduikers. Het huis lag op een heuvel omgeven door struiken en bomen. Het volgende huis in de richting van Huizen lag honderd meter verderop. Vanuit de voorkamer kon je mensen in de verte zien aankomen. Wie naar binnen wilde, moest om het huis heen lopen want de ingang zat aan de achterkant.
De kern van de Hooge Nest-bewoners werd gevormd door de familie Brilleslijper. Te beginnen de ‘familie Bos’: Eberhard Rebling, zijn partner Lien (Rebecca) Brilleslijper, met wie hij niet getrouwd was, en hun dochter Kathinka. Lien was voor de oorlog bekend als de danseres en zangeres Lin Jaldati en woonde in het Het Hooge Nest onder de schuilnaam Carolina Anna van der Horst. Ook Bob Brandes (de broer van Aleid Hemelrijk), zijn vrouw Janny (Marianne–de zuster van Lien) Brandes-Brilleslijper en hun kinderen Robbie en Liselotte woonden er. En ten slotte ook vader Joseph en moeder Fijtje Brilleslijper-Gerritsen alsook broer Jaap (Jacob) Brilleslijper.
Bob Brandes, de enige niet-jood die bij de ‘familie Bos’ inwoonde, was met zijn gezin officieel naar Naarden verhuisd. Hij was de enige Hoge Nest-bewoner die buiten de deur werkte. Elke ochtend ging hij op de fiets naar zijn werk bij de levensmiddelendistributie in Weesp. Bob Brandes en zijn vrouw Janny gingen ook regelmatig naar Den Haag, Amsterdam en Utrecht in verband met hun werk voor de illegaliteit. Hoogstwaarschijnlijk hadden zij een valse identiteit.
Naast de Brilleslijper-clan had Het Hooge Nest nog een aantal vaste bewoners: Bram (Abraham) Teixeira-de Mattos en zijn echtgenote Loes (Louise) Teixeira de Mattos-Gompes[1], vrienden van Bob en Janny uit Den Haag, met hun dochter Rita (Grietje) en schoonzoon Willy (Chaim Wolf) Jäger; Puck (Paulina) van den Berg-Walvis, die als kindermeisje optrad; Simon van Krefeld, de zoon van een bekende kinderarts en Jetty Drijf, ‘een knap meisje’.
Wie in nood verkeerde, kon altijd in Het Hooge Nest voor enige tijd terecht. Er woonden minimaal zeventien mensen, maar vaak ook meer dan twintig. De fourage voor een dergelijke grote groep was geen sinecure. Het moest niet in de gaten lopen. De zusjes Brilleslijper hadden er hun handen aan vol en trokken er dagelijks, onafhankelijk van elkaar, met de fiets op uit. Ze deden hun boodschappen in Huizen, Blaricum en Laren. Om niet op te vallen werd per winkel voor één familie ingekocht. Bij een grote melkwinkel in Blaricum werd yoghurt gekocht. Groente en aardappels in de regel bij drie verschillende winkels en zeep, wasmiddelen en andere huishoudelijke spullen bij drogisterij Bochove in Huizen. Deze waarschuwde hen wanneer er razzia’s in de buurt werden gehouden. De melk werd door twee verschillende leveranciers aan huis geleverd. Read more
Fatsoenlijk land ~ De Vrije Groepen Amsterdam
Jan en Bob bij Vrije Groepen Amsterdam
In het najaar van 1944 kwam de oorlog in een nieuwe fase. De geallieerden rukten overal in Europa steeds verder op. En hoewel Dolle Dinsdag niet tot de bevrijding van heel Nederland had geleid, was het duidelijk dat deze in aantocht was. Jan en Bob waren inmiddels ervaren leiders van de PP-groep geworden. Door de oorlog en het verzetswerk waren ze snel volwassen geworden. Van het kleine jongetje met het Engelse petje dat Bob ooit was geweest, was weinig meer over. Hij was uitgegroeid tot een knappe jongeman van 20 jaar. Met zijn sympathieke en zelfbewuste houding wist hij mensen voor zich in te nemen. Jan had de verlegen puber met het minderwaardigheidscomplex ver achter zich gelaten. Hij was nu een daadkrachtige man die als het nodig was autoritair kon optreden. Bob en Jan waren politiek geïnteresseerd en hadden linkse sympathieën. Toch beschouwden ze hun verzetswerk niet als een politieke, maar als een humanitaire keuze.
In de PP-groep werd nooit over politiek gesproken. Mensen redden, dat was het gezamenlijke doel. Kort na Dolle Dinsdag werden ze door een aantal sociaaldemocraten uitgenodigd om naar een bijeenkomst op de Keizergracht 695 te komen. Iedereen achtte de tijd rijp om de werkzaamheden van een groot aantal Amsterdamse verzorgingsgroepen te bundelen.
In het souterrain van Keizersgracht 695 werd in september 1944 de Vrije Groepen Amsterdam (VGA) opgericht. Bob kende de locatie omdat hier een groothandel in farmaceutische artikelen was gevestigd. Hij haalde er bijvoorbeeld regelmatig maandverband voor de vrouwelijke medewerkers en onderduikers van de PP-groep.
Jan en Bob voelden zich ongemakkelijk door het grote aantal aanwezigen. ‘Het was voor ons de meest gevaarlijke vergadering van de hele oorlog’, stelt Jan Hemelrijk in 2001. ‘Er waren zeker dertig mensen, allemaal vertegenwoordigers van groepen. Ik ben er met angst en beven heen gegaan. Gelukkig was er geen verrader, anders hadden de Duitsers de hele vrije illegaliteit in Amsterdam in een keer kunnen oprollen.’[1]
Er waren vertegenwoordigers van grote en kleine verzetsgroepen. De PP-groep behoorde met negentien vaste medewerkers en nog een aantal losse krachten tot de grote groepen. Maar er waren ook leiders van kleinere groepen en zelfs eenlingen als de halfjoodse advokaat Kurt Leoni en de joodse Max Dikker.[2]
De vergadering werd geleid door Jan Bommer, voor de oorlog gemeenteraadslid in Amsterdam en lid van de Tweede Kamer voor de SDAP. Na zijn vrijlating uit gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel, waar hij van mei 1942 tot maart 1944 gevangen had gezeten, ging hij bij het verzet. Jan Hemelrijk herinnert zich nog hoe goed Bommer de bijeenkomst in banen wist te leiden: ‘Hij kreeg precies gedaan wat hij wilde.’
De leiding van de Vrije Groepen Amsterdam werd gevormd door de toen 26-jarige Jan Hemelrijk (hier gebruikte hij de schuilnaam Peeters); SDAP’er Jan Bommer (schuilnaam Wendel) en AJC’er Ad van Moock (schuilnaam Ad). Jan Bommer werd hun voorzitter. Jan Hemelrijk was verreweg de jongste in het VGA-bestuur. Volgens Jan Hemelrijk werd de VGA destijds opgericht vanwege de voedselvoorziening. ‘Wij zagen aankomen dat het in de winter in het honderd zou lopen. Nog een winter, dat kon niet anders dan een ramp worden. In ieder geval moesten de distributiekaarten worden veilig gesteld.’[3]
De VGA bewoog zich op verschillende terreinen. Hiervoor werden aparte afdelingen in het leven geroepen. Bij de afdeling Natura, die zich bezighield met de voedselvoorziening van de onderduikers, kreeg Bob van Amerongen belangrijke klussen te doen. De afdeling Documenten, die als voornaamste taak het leveren van valse persoonsbewijzen had, kwam onder leiding te staan van Jan Hemelrijk. Andere afdelingen hielden zich bezig met distributiebescheiden, financiën en huisvesting.
Bij de oprichting van de VGA moesten alle groepen een schuilnaam kiezen. Jan Hemelrijk had net het clandestien verschenen gedicht De Blauwbilgorgel (1943) van Cees Buddingh’ gelezen:
‘Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind’ren van.
Raban! Raban! Raban! ‘
Jan gebruikte de fantasiebeesten uit dit nonsensrijm: Porgel en Porulan. De naam PP-groep was geboren. Read more
Fatsoenlijk land ~ Porgel en Porulan in documenten en voedsel
Het documentenbureau van de VGA – Jan Hemelrijk
Vlak na Dolle Dinsdag verhuisde Jan Hemelrijk naar Sarphatistraat 86 met zijn vervalsingsafdeling. De NSB-familie die het huis had bewoond, was op de vlucht geslagen. Het verblijf in de Sarphatistraat was van korte duur, omdat het er niet veilig was. In het laatste jaar van de oorlog was het eenvoudig om een nieuwe plek te vinden. Er stonden veel woningen leeg omdat een deel van de Amsterdamse bevolking was gedeporteerd en een ander deel de stad had verlaten. Dit keer werd de PP-groep uit de brand geholpen door twee dames van Die Port van Cleve aan de Nieuwezijds Voorburgwal, destijds al een beroemd hotel-restaurant in Amsterdam én een centrum van illegale werkers. Via kennissen was de PP-groep bij de dames terechtgekomen. Zij hadden een paar kamers op de Hoogte Kadijk over.
De vervalsingsafdeling van de PP-groep had inmiddels meer personeel gekregen. Dit was geen overbodige luxe, zeker niet nadat Jan Hemelrijk hoofd was geworden van de afdeling Documenten van de VGA.
Bij mevrouw Keizer op het Bachplein had Jan de aankomende jurist Carl Anthony Ruys ontmoet.[1] Op dit adres kwam ook de beeldhouwer Johan Limpers, een prominente medewerker van de PBC. Limpers zou later tegelijk met Van der Veen worden gefusilleerd. Carl Anthony Ruys kwam van goeden huize en was volgens Jan het enige liberale lid van de PP-groep. Bij hun eerste ontmoeting hoorde Jan van Carl Anthony Ruys dat hij een ambtenaar kende van het Bevolkingsregister in Amstelveen die hem wel aan een echt persoonsbewijs kon helpen. Zo kreeg Jan en met hem de PP-groep het eerste blanco persoonsbewijs in handen.
Via Carl Anthony kreeg de PP-groep nog een vrouwelijke medewerker: Marjolein Heijermans, de dochter van de joodse (toneel)schrijver Herman Heijermans, en destijds Carl Anthony zijn vriendin. In 1943 was ze via het studentenverzet in contact gekomen met Gerrit Jan van der Veen. Die had haar opgeleid tot medewerker van de PBC.
Ook het kantoor op de Hoogte Kadijk werd te gevaarlijk. Marjolein Heijermans vond een nieuw onderkomen aan de Weesperzijde 34, een opvallend huis met twee torenvormige uitbouwsels. Jan huurde de bovenverdieping onder het mom dat hij als bijna afgestudeerd arts daar een praktijk wilde beginnen. Volgens Jan was de eigenaar nogal ‘onnozel’ want een bovenverdieping was niet bepaald een geschikte locatie voor een medische praktijk. De huur was 30 gulden in de maand.
Begin 1945 verhuisde de vervalsingsafdeling van de PP-groep naar het pand aan de Weesperzijde. Het was volgens Jan Hemelrijk geen gewone verhuizing: ‘Anthony ging op de fiets, achterop ging de koffer met al onze spullen. Ik fietste er achteraan met een pistool in mijn zak. Ik moest hem dekken, vond ik. Wat ik dan doen moest, wist ik niet precies. Ik had nog nooit geschoten. Ik wist wel hoe het moest. Veiligheidspal naar voren en dan trekken. Gelukkig was het niet nodig, want ik zou er waarschijnlijk niets van terecht hebben gebracht. We zijn veilig op de Weesperzijde aangekomen.’[2]
Het kantoor op de Weesperzijde werd het Documentenbureau van de VGA, dat door de vervalsingsafdeling van de PP-groep werd gerund. Onder de kap van het pand werd het archief opgeslagen. Carl Anthony en Marjolein hadden vanuit hun werkvertrek een verdieping lager een prachtig uitzicht over de Amstel.
Op dit adres kwamen alle aanvragen binnen van VGA-leden voor nieuwe persoonsbewijzen. Jan had hiervoor een formulier gemaakt dat met een schrijfmachine of blokletters moest worden ingevuld. In een aparte brief vroeg hij de aanvragers nooit hun juiste adres te vermelden. Hun veiligheid was belangrijker. Koeriersters gingen langs bij de onderduikers voor de vereiste vingerafdruk voor het persoonsbewijs. De toenemende drukte betekende ook vraag naar meer mankracht. Naast Frans Meijers en Frederika Samson werd de vervalsingsafdeling van de PP-groep uitgebreid met nieuwe vervalsers, onder wie de joodse binnenhuisarchitect Ab Stuiver die honderden persoonsbewijzen leverde.
Eind januari 1945 kon het Documentenbureau de vele aanvragen niet meer aan. De Documentencommissie schreef hierover een brief aan de leden van de VGA die bij hen door koeriersters werd bezorgd: ‘Aanvragen, die na vandaag binnenkomen worden dus niet meer in behandeling genomen. Dit zal pas weer gebeuren als de stapel nog onafgewerkte aanvragen, die momenteel de diverse voor het documentenbureau werkende kantoren ontsiert, geheel verwerkt is. (…) Het documentenbureau is zich ten volle bewust van het feit, dat het onaangenaam is deze maatregel te moeten nemen en zal dan ook een manhaftige poging aanwenden, om het tekort aan mogelijkheden te doen verdwijnen en de capaciteit te vergroten. Daartoe wordt de hulp ingeroepen van alle groepen, die zich met documentenvoorziening bezig houden.’
Maart 1945 was het kantoor weer korte tijd buiten dienst. ‘Het documentenbureau van ons kantoor VGA zit zonder kolen en kan daardoor onmogelijk werken. Wie weet hiervoor raad?’, schreef het Documentenbureau aan de VGA-achterban. Eind maart waren de problemen opgelost en stroomden de aanvragen voor persoonsbewijzen weer binnen. De VGA-post geeft een goed beeld van de dagelijkse beslommeringen op het kantoor.[3]
Er was behoefte aan allerlei stempels, onder meer aan het stempel van Leidschendam en het stempel van het Rijksbureau voor Metalen. Maar ook aan een goede clichémaker, die op bestelling stempels en andere onderwerpen kon clicheren. Voor het vervalsen van persoonsbewijzen waren stempels van de gemeenten Den Haag en Amsterdam het belangrijkste. Beide stempels had het Documentenbureau in huis. Een kwestie van de juiste contacten. Via zijn echtgenote en zwager leerde Jan Hemelrijk Jan Taverne kennen. Taverne werkte in Den Haag op een groot kantoor op een afdeling die met distributie te maken had. Hij gaf Jan het stempel van Den Haag.
In Amsterdam hield het Documentenbureau zich bezig met het legaliseren van de onderduikers in het Amsterdamse bevolkingsregister. Jan regelde dit met de directeur van het register. Hij ging er heen met valse persoonskaarten die de pbc had geleverd en kreeg er dan echte voor in de plaats. Op het VGA-kantoor aan de Weesperzijde werden de kaarten met een schrijfmachine ingevuld. De persoonskaarten met een gefingeerde naam en verzonnen verleden werden vervolgens in het bevolkingsregister geschoven. Zo kon iemand legaal met een valse identiteit door het leven gaan.
Jan Hemelrijk was een geschikte baas van het Documentenbureau. ‘Hardheid, duidelijkheid en vriendelijkheid’, waren volgens compagnon Bob van Amerongen zijn sterkste eigenschappen. Hij maakte instanties duidelijk dat bepaalde papieren er absoluut moesten komen. Praktisch geen ambtenaar was tegen zijn optreden bestand. Ook stond hij zijn mannetje tegenover de ervaren sdap’ers in het VGA-bestuur.[4] Read more