Boerenbruiloftghurt en schabouwelijk: neologismen en vergeetwoorden
Taal leeft. Dat wil zeggen dat er woorden verdwijnen, dat er nieuwe woorden bij komen of bestaande woorden een tweede of andere betekenis krijgen. Dat woorden verdwijnen is wel erg neutraal gezegd. Dat nieuwe woorden of betekenissen ontstaan, wordt meestal goed geboekstaafd, bijvoorbeeld in taalrubrieken in dag-, week- of maandbladen, in boeken die een overzicht van nieuw aangetroffen woorden bieden of in verkiezingen van het woord van het jaar. En in elke nieuwe druk van de serieuze woordenboeken staan honderden neologismen ofwel nieuwvormingen.
Zulke overzichten zijn er niet van woorden die niet of nauwelijks meer gebruikt worden, woordenboeken schrappen gewoon wat niet meer in de gratie is, het valt niet op dat je een bepaald woord al een paar jaar niet meer gehoord hebt. Woorden verdwijnen niet, ze sterven af.
Dat wordt duidelijk zichtbaar als er toch eens een poging tot overzicht gedaan wordt, zoals in 1000 vergeetwoorden om te koesteren (Utrecht/Antwerpen, 2015). Daarin staan honderden woorden die aangedragen zijn door luisteraars van het radioprogramma de Taalstaat, die een bedreigd of inmiddels uitgestorven woord opperden en aldus het “Gezelschap Van Geadopteerde Vergeetwoorden” vormden.
Woorden als stoop (oude maat voor vloeistoffen), geverseerd (bedreven, ingewijd in), mitsgaders (alsook, benevens) en peeuwen (klagen, jeremiëren). Of winterkeuken (gerechten die ’s winters gegeten worden), schabouwelijk (zeer bedenkelijk, heel slecht), druistig (wild, onbesuisd), kwispedoor (spuwbak) en kalefakker (praatjesmaker).
De schrijfster Nelleke Noordervliet, die de selectie deed, stelt in haar Inleiding: “Dat woorden in onbruik raken is niet verwonderlijk, maar met hun verdwijnen nemen ze een heel klein stukje geschiedenis met zich mee.” En: “Nee, we kunnen niet alles redden. Maar we kunnen wel onze taal in al haar rijkdom gebruiken.”
Corona
Neologismen ontstaan vaak in een cluster, een woordfamilie, een qua thema of vakgebied samenhangend geheel. Voor de hand liggende voorbeelden zijn popmuziek – rap, ska, grunge, ambient, noise – en de digitale revolutie, de wereld van printen en appen, van vlog en sexten.
Een actueel voorbeeld van zo’n cluster biedt de coronapandemie. Die heeft inmiddels al zo veel nieuwvormingen doen ontstaan, dat Ton den Boon, hoofdredacteur van de Dikke Van Dale, er een heus boek mee kon vullen: De taal van het nieuwe normaal. Corona in 1000 en enige woorden (Varik, 2020). Uiteraard komen daarin de termen ter sprake die sinds enige tijd tot ons dagelijks spraakgebruik horen, van af- en opschalen tot lockdown, van virusdreiging en vaccinatiewedloop.
Maar het bevat ook pareltjes, met soms wel een beetje erg ruime toelichting: “doornroosjedeal: afspraak waarbij een levensvatbare onderneming die door bijzondere omstandigheden, zoals corona, financieel in moeilijkheden verkeert tijdelijk uitstel van betaling van de schuldeisers krijgt om niet failliet te hoeven gaan, zodat de onderneming bij een normalisering van de omstandigheden door kan; genoemd naar het sprookje Doornroosje van de gebroeders Grimm, dat gaat over een prinses die door een betovering honderd jaar in slaap ligt in een door doornstruiken omgeven kasteel, totdat een prins haar komt wakker kussen.”, “huidhonger: behoefte aan fysieke aanraking, m.n. bij mensen die langdurig alleen moeten zijn, bv. wanneer ze in hun eentje in quarantaine of zelfisolatie zitten”, “niesdab: niesreflex waarbij iemand zijn neus naar zijn elleboogholte van zijn ene arm brengt en daarin niest, terwijl hij zijn andere arm zijdelings omhoogsteekt, zo genoemd naar de dansmove dab” en “hoestschaamte: schaamte die iemand ervaart als hij hoest in het gezelschap van anderen die weleens zouden kunnen denken dat hij een ziekte heeft waardoor hij anderen zou kunnen besmetten”. Het is niet gewaagd te stellen, dat de meeste van deze woorden en uitdrukkingen zeer tijdgebonden zijn en een volgende druk van de Dikke Van Dale niet zullen halen.
Den Boon ziet trouwens een parallel tussen de opmars van het virus en de groei die hij verwacht voor de pandemieneologismen: ”Lexicografisch gezien is dit niet meer dan een eerste inventarisatie van de coronawoordenschat, waarvan de omvang zich de komende jaren ongetwijfeld verdubbelt of verdrie- of verviervoudigt.”
Hij schreef overigens ook, samen met Julius ten Berge, het Verdwijnwoordenboek. Woorden die wegvielen uit onze woordenschat (’s-Hertogenbosch, 2008).
Scrummen
Waar vergeetwoorden bij gebrek aan gebruik langzaamaan uit beeld verdwijnen, is van nieuwvormingen meestal wel duidelijk waar en wanneer zij het licht zagen. Als Geert Wilders in de Tweede Kamer de hoofddoekjes van moslima’s “kopvodden” noemt, mag u rustig aannemen, dat daar brainstormsessies aan voorafgegaan zijn om tot een term te komen die tegelijk zo kwetsend mogelijk is en makkelijk in het spraakgebruik blijft hangen.
Dus als uw vaatwastabletten “zijdeglansparels” blijken te bevatten of in uw half volkoren zit “broodverbetermiddel“, stel u daarbij dan gerust een sessie voor waarin duur betaalde en daarom in strak pak gestoken en in door de zaak geleasde Maserati’s rond rijdende copywriters in lange vergaderingen en via speelse associatie-rondes tot die briljante vondsten komen. Japke-d. Bouma kent die sessies uit eigen ervaring en geeft in Ga lekker zèlf in je kracht staan. De ergste clichés op kantoor (Amsterdam, 2019) een vermakelijke blik in zo’n brainstormzitting, al heet dat tegenwoordig in die praktijk “scrummen”:
“Scrummen is een hele toestand met regels, rollen en pokerkaarten (..). Dat lijkt allemaal niet zo revolutionair, maar het grote voordeel van scrummen is dat er voor al die dingen die we al miljarden jaren hetzelfde deden nu allemaal chille Engelse woorden zijn verzonnen.
Zo heet een manager een ‘scrum master’, heet het begin een ‘kick off’, werk je niet, maar hou je korte ‘sprints’, heet de baas een ‘product owner’, heeft de klant een ‘user story’, en wordt de vergadering ‘stand up’ genoemd omdat je er bij moet staan want anders wordt het een gewone vergadering en dat is niet hip.”
Karnevers
Zo’n explosieve combinatie van creativiteit en speelsheid leidt gemakkelijk tot excessen, althans lexicografische. Een praktijkvoorbeeld.
In de jaren zeventig van de vorige eeuw was het oma. Grootmoeders cake, de opoe-fiets, grandma’s freshly baked cookies: als het maar op de een of andere manier aan een grootmoederfiguur was gekoppeld, gaf dat een product meteen een aura van ouderwetse betrouwbaarheid, vooroorlogse degelijkheid en onweerstaanbare nostalgie.
De advertenties en reclamecampagnes wedijverden om het meest getrouwe cliché van de oer-oma: een door het leven gegroefd gelaat maar met liefdevolle ogen, een brilletje – niet het allergoedkoopste uit de winkel maar toch onmiskenbaar van het ziekenfonds -, vertederend krullende grijze lokken, blauwgrijze spoeling van Schwarzkopf en een zwarte omslagdoek (zelf gehaakt!) rond de schouders tegen een kille nazomerbries.
Maar aan grootmoeders wervingskracht kwam in de jaren tachtig een einde toen de Hema – toch al nooit te beroerd om op een tendens in te haken – de opoefiets in haar kleurenfolders opnam. Toen moesten de reclamemakers uitkijken naar een ander clichébeeld. Nou ja, clichébeeld, in reclametermen heet dat vermoedelijk ‘een vergeneraliseerd individu met grote identificeringswaarde’. En dat werden Jan en Marie.
Lang voor het op het Binnenhof begon door te dringen, hadden de reclamejongens namelijk al heel scherp door dat het milieu een onderwerp met toekomst was: uitgestrekte groene weiden, tevreden grazende koeien, imposante wolkenluchten boven een polderdijk; u dacht toch niet dat Martine Bijl voor haar lol tussen de spitskolen zat?
De mensen hadden weer behoefte aan bewust eten, aan vers en gezond, aan goed kauwen voor je het doorslikt. Uit die filosofie kwam de boerenlandmelk voort. Vanuit die gedachte werd de met natuurlijke rechtsdraaiende melkzuren verrijkte drinkyoghurt ontworpen. Met dat beeld voor ogen kwam iemand op het idee de eeuwenoude hangop ‘umer’ te gaan noemen en op het deksel “herinnert aan hangop” te zetten.
En het werkte. Wat het verschil was, wist geen mens, maar het heette boerenland-dit of karnevers-dat, en dus werd het gekocht. En gevreten. Maar er is een grens, zelfs voor reclamemakers. Die werd bereikt toen P.N. – voluit: Boerderijmelkveredeling P(uur) N(atuur), dat zegt eigenlijk al genoeg – een “overheerlijke zachtzure standyoghurt” op de markt bracht. (Standyoghurt is, volgens mijn op kringlooppapier gedrukte macrobiologische encyclopedie, een lobbige roeryoghurt. Nu weet ik nog niets.)
Op de beker waarin dit kostelijk vocht verpakt is, prijkt met gepaste trots de naam: Boerenbruiloftghurt van Jan en Marie. Daaronder staat een hoogst onduidelijke afbeelding. Een bejaarde, wat kromgetrokken man giet een emmer leeg in een melkbus – dat zal Jan zijn – en wat verder zit iemand in zo’n alle geslachtskenmerken vervagende overall een koe te melken; dat moet dus Marie wezen.
Wat die twee oudjes, die tweemaal daags door noodweer en tegenwind het land op moeten om de uiers te legen, met een boerenbruiloft van doen hebben, is volmaakt onbegrijpelijk. En dat is misschien ook wel juist de bedoeling, want wat een boerenbruiloft – hossen, hijsen, speeksel dat uit de mondhoeken druipt, een eeltige hand die onder een rok tast; ja, als het op clichés aankomt, weet ik ook van wanten – met de lobbigheid van dioxinevrije melkzuren te maken heeft, zou zelfs de duurst betaalde reclamejongen, Maserati of niet, nog niet duidelijk kunnen maken.
—
Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637
Zoveel soorten van verdriet: poëziecitaten in rouwadvertenties
Dood ben ik pas als jij me bent vergeten
Rust nu maar uit
Weggaan is iets anders dan het huis uitsluipen
Het gebruik om iemands overlijden publiekelijk te melden door middel van een rouwannonce in een dagblad is zeker meer dan twee eeuwen oud. Puck Kooij heeft er een boek aan gewijd. De titel, Heden gij, morgen ik. Gedenken in proza en poëzie (Amsterdam, 1995) is een variant op het gezegde “Heden ik, morgen gij” (in het Latijn hodie mihi, cras tibi), afkomstig uit een apocrief bijbelboek, met de betekenis “Wat mij vandaag overkomt, kan u morgen treffen”.
Kooij stelt in haar boek, dat de eerste rouwadvertentie verscheen in de “Oprechte Haarlemse Dingsdagse Courant van den 16 Augustus, 1791”. Die luidde
’s Gravenhage den 15 Augustus. ”In den nacht van den 12 op den 13 deezer, is alhier, aan den gevolgen van eene Borstkwaal, in den ouderdom van byna 67 Jaaren, overleden, de Wel-Eerwaardige en zeer Geleerde Heer CASPARUS VAN DER HEIDE.{..}
Zyne Assche ruste in vrede, en zyn Aandenken blyve in zegen, by alle zyne binnenlandsche en buitenlandsche Vrienden en Bekenden, aan welken mits deezen, hun geleeden verlies wordt bekend gemaakt, door den aangestelden Testaments-Executeur.“
Was de toon van zulke aankondigingen, hoewel plechtig, vooral zakelijk en informatief, gaandeweg verandert die. Kooij: “Halverwege de 19 de eeuw worden advertenties gekenmerkt door een soberder woordgebruik. (..) Spectaculaire veranderingen in de rouwadvertenties in vorm en inhoud deden zich vooral voor in de jaren negentig van de 20 e eeuw. De uitlatingen en uitroepen werden steeds creatiever en vrijmoediger, zodanig dat van terughoudendheid nauwelijks meer sprake is en de ‘emotie-cultuur’ hoogtij vierde.”
Tot die veranderingen hoort sindsdien ook het in de annonce opnemen van poëzieregels die een gemoedstoestand weergeven, hetzij nog door de overledene bij leven zelf bepaald, hetzij door de nabestaanden. Rouwpoëzie is minder bekend onder de naam funeraire poëzie, wat afstamt van het Franse funéraire, een begrafenis betreffend. Het komt ook voor in het woord funerarium, rouwcentrum.
Misschien wel het meet sprekende voorbeeld van de rol die een poëziecitaat ging innemen in de rouwannonce, is een gedicht van Nel Benschop (1918-2005):
In memoriam voor een vriend
Rust nu maar uit – je hebt je strijd gestreden.
Je hebt het als een moedig man gedaan.
Wie kan begrijpen, wat je hebt geleden?
En wie kan voelen, wat je hebt doorstaan?
Rust nu maar uit – je taak is afgekomen;
vandaag heeft God de kroon op ’t werk gezet
dat je eenmaal in Zijn kracht hebt ondernomen.
De zin was af. God heeft een punt gezet.
Maar ‘t valt ons moeilijk om de zin te vatten
van ‘t zwijgen van je laatste harteklop.
Misschien alleen maar dit: de afgematten
en moeden varen als met arendsvleuglen op …
Benschops bundels horen tot de best verkochte in ons land en de beginregel(s) van dit In memoriam horen tot de meest geciteerde. De columnist Nico Scheepmaker viel op dat dit citeren niet altijd geheel letterlijk gebeurde. Sterker nog, hij turfde de varianten en wijdde daar in 1985 een artikel aan voor het maandblad Onze Taal, onder de titel “Rust nu maar uit: 77 variaties”. (Het stuk verscheen ook in een bundeling van zijn columns, Maar mooi! Beschouwingen over poëzie. Amsterdam, 1992).
Zelden werd het gedicht in zijn geheel geciteerd, meestal werd volstaan met de eerste vier regels.
Varianten daarop waren bijvoorbeeld
Rust nu maar uit in vrede
Jij hebt je strijd gestreden
Geen mens begrijpt wat jij hebt doorstaan
Vol moed heb jij het begaan
of
Rust nu maar uit,
je hebt je strijd gestreden.
Wie kan voelen wat je hebt doorstaan,
wie kan begrijpen wat je hebt geleden.
Je hebt het als een moedig man doorstaan.
Rust nu maar uit
Een bom in Londen – Joseph Conrad, zijn roman The Secret Agent en een Franse kleermaker
De Pools-Engelse schrijver Joseph Conrad (1857-1924), auteur van onder meer Heart of Darkness en Lord Jim, liet zich voor zijn roman The Secret Agent (1907) inspireren door een ware gebeurtenis: een poging tot een bomaanslag op het Greenwich Royal Observatory in 1894. De gebeurtenis was niet meer tot dan de aanleiding voor de roman, stelde Conrad. Van de achtergronden ervan zou hij niet op de hoogte zijn geweest. Maar was dat wel zo? Wat waren dan deze achtergronden?
Revolutionairen
In The Secret Agent beschrijft Conrad hoe Adolf Verloc, een winkelier in brocante, pornografie en voorbehoedsmiddelen, de broer van zijn vrouw aanzet een aanslag te plegen op het Greenwich Royal Observatory. Het verhaal speelt zich af in 1886. Verloc behoort tot een geheime anarchistische groep die in Londen opereert. Maar ook verricht hij hand en spandiensten in opdracht van een buitenlandse – Russische? – ambassade. Een diplomaat van de ambassade vertelt dat zijn land de Britse respons op de activiteiten van revolutionairen uit zijn land te zwak vind. Een eventuele aanslag zou de waakzaamheid zeker opvoeren. Verloc weet zijn inwonende zwager Stevie, een jongen met een verstandelijke beperking, aan te zetten een bomaanslag te plegen op het Greenwich Royal Observatory.
Ook heeft Verloc goede contacten met hoge politiefunctionarissen. Die laten hem bij de voorbereidingen oogluikend zijn gang gaan.
Met een bom in de zak van zijn overjas, struikelt Stevie halverwege het pad heuvelopwaarts naar het observatorium en blaast zichzelf op. Een briefje dat wordt gevonden in de resten van zijn overjas, zet de politie op het spoor van Verloc. Wanneer zijn vrouw Winnie achter de waarheid komt, zijn de gevolgen voor Verloc noodlottig: hij wordt door Winnie vermoord.
Wanneer Winnie daarna vlucht en een nieuw leven wil beginnen, blijkt ook haar geluk van korte duur.
Persiflage
Naast dit tragische familiedrama kent het boek ook een luchtiger kant. Zo is de karakterschets die Conrad geeft van de anarchistische kringen waarin Verloc verkeert, nogal dik aangezet, een persiflage bijna. De leden van zijn geheime anarchistische groepje worden neergezet als grotesk orerende beroepsrevolutionairen, die soms de zelfkant van de maatschappij nauwelijks ontstegen lijken te zijn. Karikaturale personages weliswaar, maar toch geïnspireerd op bestaande personen uit de anarchistische beweging. Michaelis, de filosoof van de groep, lijkt geënt op Michael Bakoenin en Peter Kropotkin, twee van de grote denkers van het anarchisme. Een ander lid, bijgenaamd The Professor, is een deskundige in explosieven, en vertoont grote gelijkenis met de Duitse anarchist Johann Most, onder meer auteur van het boekwerkje Revolutionäre Kriegswissenschaft, een handleiding tot het fabriceren van bommen.
Centraal staat in het boek echter de aanslag die Stevie moet gaan plegen: een vrijwel exacte kopie van wat er op 15 februari 1894 gebeurde op het wandelpad naar het Greenwich Royal Observatory.
Motieven
Op die dag verliet de Franse anarchist Martial Bourdin zijn kamer in Fitzroy Street in Londen.
Bij zich droeg hij een handgemaakte bom. Op Westminster nam hij de tram naar Greenwich Park. Daar nam hij een pad naar het Royal Observatory. Halverwege de heuvel kwam hij vermoedelijk ten val waarbij de bom tot ontploffing kwam. Zwaar gewond werd Bourdin naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis vervoerd. Zonder dat hij zijn naam noemde of iets zei over zijn motieven, overleed hij daar een half uur later. Waarschijnlijk had hij een aanslag willen plegen op het observatorium.
Het is altijd een raadsel gebleven wat Bourdins beweegredenen voor de aanslag waren. Het observatorium gold niet als een markant kapitalistisch symbool. Ook als symbool van de Britse staat lijkt het vergezocht. Iets als de Houses of Parlement zou in dat geval meer voor de hand gelegen hebben. Het observatorium diende immers in de eerste plaats de wetenschap.
Wel bevond zich in het observatorium de klok die sinds 1852 de Greenwich Mean Time (GMT) aangaf. In 1880 besloot de Britse regering deze als standaardtijd te hanteren. Met enige fantasie valt hooguit te beargumenteren dat de klok een symbool vormde voor de controle die de Britse staat dankzij de GMT uitoefende over het dagelijks leven van de arbeidende bevolking. Maar deze redenering lijkt vergezocht.
Een andere vraag die politieonderzoekers zich stelden was of de actie van Bourdin een soloactie was of dat hij bij de voorbereiding hulp had gehad. Opvallend was verder dat Bourdin een groot geldbedrag bij zich droeg. Waarom? Wilde hij na zijn daad mogelijk snel het land verlaten? En hoe was de Fransman eigenlijk in Londen verzeild geraakt en wat voerde hij er uit?
StAWIL: Steun Acroniem – Weg met Initiaal- of Letterwoord
In het spraakgebruik wordt elke schrijfwijze die korter is dan het volledige woord of de volledige woorden – KNVB, NPO, bios, svp, VARA, p.n.o.k., O.T, bv. – een afkorting genoemd. En als er al een onderscheid wordt aangebracht, is het tussen letterwoord – UNO, JAC – en afkorting de rest.
Er is een verfijnder – en zinniger – indeling te bedenken. Dat is bijvoorbeeld gedaan door Dr. C.G.L. Apeldoorn. In het ‘Voorbericht’ bij zijn Afkortingen (Utrecht, 1983) oppert hij een indeling in verkortingen, afkortingen en initiaalwoorden.
De driedeling van Apeldoorn maakt het volgende onderscheid :
1. verkorting, waarbij het eind van een woord – prof(essor) – of het begin van een woord – (auto)bus – wordt weggelaten;
2. afkorting, waarbij van een of meer woorden een of meer letters gebruikt worden: m.m., B.Z.N., v.m., h., n.v.t.;
3. initiaalwoord.
Die laatste groep valt in drie soorten uiteen: 1. de initialen vormen een uitspreekbaar woord (AVRO, FIFA); 2. ze zijn niet als één woord uit te spreken (CDA, NCB, PVC); 3. om er een normaal uit te spreken woord van te maken, neemt men meer dan alleen de beginletters (BENELUX).
Een bezwaar tegen Apeldoorns indeling is, dat er drie te onderscheiden vormen onder één term (initiaalwoord) gebracht worden, terwijl één daarvan (PSP, DDR, WVC, enz.) onder zijn eigen definitie van ‘afkorting’ valt en een andere (FEBECOOP: Federatie der Belgische Coöperatieven) zich niet tot de initialen beperkt.
De resterende vorm (UNIFIL, NOS) is derhalve de zuiverste vorm van het initiaalwoord, en het is die vorm die nog altijd hardnekkig met ‘letterwoord’ wordt aangeduid. Een foeilelijk woord en nog zinledig ook, al was het maar omdat elk woord per definitie een letterwoord is, zoals ook elk getal een cijfergetal is.. Die nietszeggende, hoogst verwarrende term dient snel vervangen te worden door een betere, een duidelijke, een informatie-dragende naam. Acroniem, bijvoorbeeld.
Er is geen reden waarom dit type afkorting in het vervolg in het Nederlands níét acroniem zou heten.
En er zijn – ten minste twee – uitstekende redenen waarom we ze voortaan wèl zo zouden noemen.
De eerste is dat het initiaal- of letterwoord in alle moderne vreemde talen met deze term wordt aangeduid. De tweede reden is dat het woord acroniem is opgebouwd uit twee delen die beide in tal van gebruikelijke Nederlandse woorden voorkomen. Acro, van het Griekse akron (punt, spits, uiteinde), verschijnt bijvoorbeeld in acropolis (letterlijk: stad op de top), acrobaat (van akrobatos: op de tenen gaand) en acrofobie (hoogtevrees). Tot de mooiste reken ik acromegalie (het Griekse megas is groot; vandaar de afwijking die reuzengroei van handen en voeten veroorzaakt) en acrostichon, het gedicht waarvan de eerste letters van elke versregel een woord, naam of uitspraak vormen.
Het tweede deel van acroniem stamt van het Griekse onuma (naam) en komt voor in onder meer pseudoniem, synoniem en anoniem. Zonder overdrijven kan daarom geconcludeerd worden dat ‘acro’ en ‘niem’ al lang en in tal van samenstellingen in onze taal gebruikt worden, alleen nog niet of nauwelijks in combinatie met elkaar. Er is dus alle reden om wat tot nu toe doorgaans met letterwoord werd aangeduid, namelijk een afkorting die zich als één woord laat uitspreken, voortaan acroniem te noemen.
Historie
De laatste tijd, laten we zeggen vanaf de Tweede Wereldoorlog, is er een explosie van acroniemen, maar dat wil niet zeggen dat het verschijnsel niet al veel ouder is. Het oudste voorbeeld komt wellicht uit de bijbel: de tekst op het bord dat boven Christus’ hoofd aan het kruis bevestigd werd.
Die tekst luidt: INRI, het acroniem van het Latijnse Iesus Nazarenus Rex Iudaeorum, Jezus van Nazareth, Koning der Joden.
In de begintijd van het christendom was ICHTHUS (Grieks voor vis) het symbool voor Christus en diende het als wachtwoord voor de geheime, want verboden bijeenkomsten van de eerste christenen. ICHTHUS is de afkorting van Iesous CHristos THeou hUios Soter, Jezus Christus, Zoon van God, Verlosser.
Veel meer biedt de historie niet, tot in 1602 de VOC, de Vereenigde Oostindische Compagnie, werd opgericht, al is het twijfelachtig of dat toen als één woord werd uitgesproken.
Het eerste moderne acroniem danken we waarschijnlijk aan het ontstaan van de Algemeene Vereniging Radio Omroep in 1923. Ook hierbij is het trouwens de vraag of er van het begin af AVRO gezegd is. Het lijkt me geen onredelijk criterium dat iets niet alleen een acroniem kàn zijn, maar het in de praktijk ook is. Om die reden valt bijvoorbeeld KRO uit de boot. Veilig kan gesteld worden dat het zuivere acroniem een kind van de twintigste eeuw is.
UNO en ONU
Een sector waar al snel veel acroniemen verschenen, was de voetbalsport. Met het toenemen van de FC Plaatsnaam verdwijnen de mooiste uit de publiciteit, maar bij de ware liefhebbers worden nostalgische herinneringen opgeroepen door namen als DOS en NOAD: Door Oefening Sterk; Nooit Ophouden, Altijd Doorgaan. Dat waren de dagen van Rigtersbleek en Limburgia, Enschedesche Boys en Zwartemeer. Die tijd komt nooit meer terug.
De Tweede Wereldoorlog gaf een ferme stoot tot de verdere opmars. Tot de meest praktische behoorde LIB, dat zowel in het Engels (Light Infantery Batallion) als in het Nederlands (Lichte Infanterie Bataljon) inzetbaar was, en tot de welluidendste AMACAB (Allied Military Administration, Civil Affairs Branch).
Maar pas na die oorlog nam het gebruik van acroniemen serieuze vormen aan. De UNO ontstond, de United Nations Organization, en de NATO, de North Atlantic Treaty Organization. In het Frans bestaan ze precies andersom maar niet minder acroniem: ONU en OTAN. Door de UNO werden andere organisaties in het leven geroepen. Daaronder UNICEF, het United Nations International Children’s Emergency Fund, en UNESCO, de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization.
Vruchtbare bronnen zijn ook het onderwijs – de Mammoetwet bracht ons, onder veel meer, MAVO en HAVO, LEAO, MEAO en HEAO – en de sociaal-economische hoek. De SER, de Sociaal-Economische Raad, heeft zijn licht laten schijnen over deels door de tijd al achterhaalde onderwerpen als de VAD, de VermogensAanwasDeling, de WIR, de Wet op de InvesteringsRekening, APO, een ArbeidsPlaatsenOvereenkomst, en VUT, Vervroegde UitTreding.
Tot de jongste lichting behoren acroniemen uit het ARC, het Alternatieve Relaties Circuit, zoals de LAT-relatie, Living Apart Together, de WOP-relatie (wippen, ontbijten, pleite) en de BOM, de Bewust Ongehuwde Moeder.
Veel komen er ook voort uit het ruimte-onderzoek. Bekend zijn de ANS (Astronomische Nederlandse Satelliet) en de IRAS (InfraRed Astronomy Satellite), maar minder lees je over MRUASTAS, een Medium-Range Unmanned Aerial Surveillance and Target Acquisition System, en DISCO, Dual Irradiance and Solar Constant Orbiter.
Aan sommige voorbeelden – WIR, DISCO – is te zien dat er wel eens een paar tussenwoordjes weggesmokkeld moeten worden; bij andere – ICHTHUS, RADAR (RAdio Detecting And Ranging) – wordt meer dan alleen de beginletter van elk woord gebruikt. Ook dat is een argument vóór het gebruik van de term acroniem (acro betekent immers punt, spits) boven namen als initiaalwoord of beginletterwoord.
Bloody Awful
Het is een zeker teken dat iets leeft in de taal, als er door de gebruikers van die taal mee gespeeld wordt, als er varianten op bedacht worden of grappen mee gemaakt. Voor HEMA circuleert behalve de officiële – Hollandse EenheidsprijzenMaatschappij Amsterdam – ook een officieuze invulling: Hier Etaleert Men Afval. En NOZEM heette de afkorting te zijn van Nederlandse Onderdaan Zonder Enig Moraal.
Dankbare voorwerpen van milde spot zijn de namen van luchtvaartmaatschappijen. Zo wordt de voormalige SABENA in plaats van Société Anonyme Belge d’Exploitation de la Navigation Aérienne ook opengevouwen tot Sauf Accidents, Bien Entendu, Nous Arriverons (ongelukken daargelaten, wel te verstaan, zullen we aankomen). En GARUDA, de Indonesische luchtvaartmaatschappij, kreeg als postkoloniale variant: Good And Reliable Under Dutch Administration (goed en betrouwbaar onder Nederlands beheer). Britse luchtvaartmaatschappijen kunnen helemaal geen goed doen: voor BOAC – inmiddels ter ziele – bedachten collega’s van de concurrentie Better On A Camel en voor BA (British Airways) Bloody Awful.
Niet zelden worden acroniemen voor de gelegenheid bedacht. Dat lijkt het geval met het 13 letters tellende EENHEIDSWORST: de Enige Echte Nederlandse Hardwerkende En Intellectueel Denkende Sportvereniging Welke Onder Rustige Situaties Traint.
Wie er eenmaal oog voor heeft, ontdekt voortdurend nieuwe en verrassende kanten aan het acroniem. Zoals VOLDULOSTA, de Vereniging van Oud-Leerlingen Der ULO-School Te Aalsmeer, dat een acroniem binnen een acroniem bevat. Of de ware achtergrond van het ogenschijnlijk nederige woordje PEC, de naam van een voetbalclub uit Zwolle. In PEC gingen ooit twee clubs samen wier namen het Champions League-gebeuren een onverwachte glans gegeven zouden hebben, waren zij niet opgegaan in de Prins Hendrik Ende Desespereert Niet Combinatie.
De komende tijd zal, zo moet maar gehoopt worden, het makkelijk uit te spreken en beter te onthouden acroniem in steeds meer gevallen verkozen worden boven de traditionele afkorting.
Voorbeelden te over in de commercie, maar vooral in de techniek, zoals in de astronomie, de wapenwedloop (AWACS, START) en de computerwereld: BASIC (Beginners All-purpose Symbolic Instructions Code) of COBOL (COmmon Business Oriented Language).
En anders moet misschien maar de Actiegroep Steun Acroniem – Weg met Initiaal- of Letterwoord opgericht worden.
—
Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637
Esreteip
In antwoord op de vraag naar de opmerkelijkste naam in de Nederlandse literatuur zou het werk van Bordewijk ongetwijfeld vaak genoemd worden. Alleen Bint (1934) al biedt een hele rij memorabele namen, zoals Whimpysinger, Van der Karbargenbonk en Taas Daamde, Surdie Finnis, Schattenkeinder, Bolmikolke, Klotterbooke en Kiekertak, namen die hij overigens gewoon in het telefoonboek van Rotterdam gevonden had. Of Karakter (1938), met zijn namen van gewapend beton: Dreverhaven, Katadreuffe en Kalvelage.
Hoog op mijn lijst zou Inigo Wintrop staan, de hoofdfiguur in Cees Nootebooms roman Rituelen (1980). Een intrigerende naam: welluidend, ongebruikelijk, on-Nederlands en toch ook niet gemakkelijk aan een andere taal te verbinden. Zijn roepnaam – Inni – is een palindroom. Maar hij zou niet op de eerste plaats staan. Die is voor Esreteip. Niet zozeer omdat dat de merkwaardigste, onbegrijpelijkste, vreemdste of gewrongenste is, maar omdat die naam in slechts acht letters een paar eeuwen cultuurpolitiek, koloniaal beleid en calvinistische hypocrisie oproept.
Het was algemeen bekend dat veel van de heren die in “Nederlandsch-Indië” het vaderlands gezag vertegenwoordigden, er een of meer inlandse vrouw(en) op na hielden: een bijzit, een snaar, een njai. Het was evenzeer bekend dat uit zulke relaties vaak kinderen voortkwamen. Nu waren de Nederlandse verwekkers meestal niet zeer geneigd hun snaar te trouwen of, als ze zelf al deugdzaam, dat wil zeggen met een Nederlandse vrouw, getrouwd waren, het kind als het hunne te erkennen. Maar wel ontstond de gewoonte om de bloedband met het kind aan te geven, zeker als het een jongen was. Dat gebeurde vaak door het kind bij de Burgerlijke Stand te laten inschrijven, niet onder de naam van de vader maar onder de omgekeerde versie daarvan. Zo ontstonden bijvoorbeeld de naam Redlum, Reyem of Rhemrev. En Esreteip.
Dat verschijnsel is onomwonden vastgelegd in het werk van de chroniqueur van Nederlands-Indië bij uitstek, P.A. Daum (1850-1898). Twee duidelijke voorbeelden zijn te vinden in de roman Nummer Elf (1895). Op bladzijde 8 wordt een jonge Indo-vrouw geïntroduceerd:
Er ging een deur open, en om de hoek keek een mooi donker kopje met een overvloed van donkere krulletjes op het voorhoofd, grote schitterende zwarte ogen, en een vrolijk lachende mond met parelwitte tanden. ’t Was Ypsilante Nesnaj wier militaire vader haar zijn omgekeerde geslachtsnaam had gegeven en de malle voornaam, die hij had gelezen in een boek over een Griekse prins.
Twee pagina’s verder richt de Nederlandse hoofdpersoon, Vermey, zich tot een klerk ofwel, in Daums woorden, ‘een kopiist’:
Hij liet een kopiist roepen, een broodmagere, grauwbruine jongeman; een dier Indo-europeanen die nooit transpireren en altijd koude handen hebben, maar meestal slim genoeg zijn.
‘Esreteip,’ zei Vermey (’s mans grootvader had Pieterse geheten), je weet dat het vandaag de veertiende is.’
‘Ja meneer’.
Dat Daum deze namen gebruikt en er ter plekke een toelichting bij geeft, illustreert dat daarmee geen grote geheimen verklapt worden. Iedereen wist dat het gebeurde, iedereen kende er in eigen familie- of vriendenkring voorbeelden van, maar er hardop over praten deed men niet.
De naam Esreteip bestaat overigens wel degelijk: een aantal kabinetten geleden, bijvoorbeeld, kende Suriname een minister Esreteip. Waarmee tevens geïllustreerd is, dat dit gebruik niet alleen in Oost-Indië, maar ook in Suriname en op de Nederlandse Antillen voorgekomen zal zijn.
Soms leende een naam zich nog slechter voor omdraaiing dan Vermehr of Pieterse. Als het resultaat echt onuitspreekbaar dreigde te worden, kon er nog altijd een anagram van gemaakt worden: Sermham uit Harmsen of Served uit De Vries. Of het eerste stukje werd er achteraan geplakt: datzelfde De Vries werd dan Vriesde, een naam die in het betaald voetbal (bij F.C. Den Haag speelden twee broers met die naam) en in de damesatletiek (bij de Surinaamse atlete Laetitia Vriesde) was aan te treffen.
Een nog indirectere vorm van erkenning was het kind opzadelen met de naam van de plaats waar de vader vandaan kwam, maar ook dan in omgekeerde vorm. Het telefoonboek van Amsterdam telde lange tijd nog steeds twee nummers op de naam Madretsma. Ook Madrettor bestaat.
De groei van deze groep namen werd ook beïnvloed door de dragers van die namen zelf.
Generaties lang hadden Nederlandse vaders hun trots over hun bij een bijzit verwekt nageslacht geuit in een omdraaiing van de feiten, maar de kinderen zelf wensten er soms zelf ook wel iets in te zeggen hebben. Zij hadden niet iets te verbergen, integendeel, zij waren deels van Europese afkomst en waren daar trots op. En om dat te laten blijken, draaiden zij hun naam weer om en voegden die toe aan wat er al stond. Riemer Reinsma geeft in zijn boekje Aangenaam. Mag ik mij voorstellen? (Amsterdam, 1986) de voorbeelden Redlod van Dolder en Satoor de Rootas.
Wellicht vleit u zich met de gedachte dat het u onmiddellijk zou opvallen als u een zo opmerkelijke naam als Madretsma of Esreteip onder ogen zou krijgen. Maar ons waarnemingsvermogen heeft een flinke marge ingebouwd en iets moet er wel heel erg uitspringen, willen wij het als afwijking van een norm opmerken. Vrijwel dagelijks komen we namen tegen (althans, kunnen we namen tegenkomen) die volgens het hierboven beschreven procédé ontstaan zijn.
In de zo mediterraan ogende achternaam van Jack Gadella, tekstschrijver van een aantal nummers voor ‘Kinderen voor kinderen’, vinden we het woord ‘alledag’ terug. De Vlaamse actrice Alida Neslo is van Surinaamse afkomst. ‘Olsen’ klinkt weliswaar Scandinavisch maar is wel een veel logischer volgorde van letters dan Neslo. De naam van Surinames eerste Olympisch en wereldkampioen zwemmen, Anthony Nesty, heeft eenzelfde constructie. Een bekend Nederlands jazzmuzicus is Rob Essed, een Volkskrant-redactrice heet Yvonne van Gnirrep .
Een koloniaal verleden leeft niet alleen voort in de geschiedenisboeken en in het slechte geweten van een natie, maar ook in de kleine details van alledag.
Voor wie er oog voor heeft.
–
Robert-Henk Zuidinga (1949) studeerde Nederlandse en Engelse Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur, taal- en bij uitzondering – over film.
De drie delen Dit staat er bevatten de, volgens zijn eigen omschrijving, journalistieke nalatenschap van Zuidinga. De boeken zijn in eigen beheer uitgegeven. Belangstelling? Stuur een berichtje naar: info@rozenbergquarterly.com– wij sturen uw bericht door naar de auteur.
Dit staat er 1. Columns over taal en literatuur. Haarlem 2016. ISBN 9789492563040
Dit staat er II, Artikelen en interviews over literatuur. Haarlem 2017. ISBN 9789492563248
Dit staat er III. Bijnamen en Nederlied. Buitenlied en film, Haarlem 2019. ISBN 97894925636637
Don Quichot, Reve en Zwagerman: literaire naamwoorden
Heet homerisch lachen naar Homerus? (Ja, in zijn Ilias beschrijft hij hoe de hinkende Hephaestus ‘een onuitblusbaar gelach onder de goden’ deed opstijgen. We hebben trouwens ook een homerische strijd en de homerische vergelijking.)
Is een platonische liefde vernoemd naar Plato? (Ja, in zijn dialoog Symposion bespreekt hij de dialectiek der liefde, d.w.z. hoe het verlangen (eros) het lichamelijke overstijgt en zich uiteindelijk richt op de absolute schoonheid. Onze taal kent ook nog de platonische maaltijd, waarbij meer geredeneerd dan gegeten wordt.)
Danken we het sadisme aan markies de Sade? (Ja, Donatien Alphonse François Marquis de Sade (1740-1814) beschreef in verscheidene van zijn boeken varianten van de liefde die er niet om logen. Het masochisme komt van de Oostenrijkse schrijver en journalist Leopold Ritter von Sacher-Masoch (1836-1895), die, met name in Venis im Pelz (1870), schreef over de tegengestelde aandrang.)
De literatuur heeft de nodige bijvoeglijke en – in mindere mate – zelfstandige naamwoorden gegenereerd. In een paar gevallen zijn die voortgekomen uit de naam van een personage. Zoals datisme, een overbodige opeenstapeling van synoniemen. Het Eponiemenwoordenboek (Amsterdam, 1990) van Ewout Sanders vermeldt: `Datisme dankt zijn bestaan aan de Atheense blijspeldichter Aristophanes. In 421 voor Chr. liet deze in De Vrede een zekere Trygaeus zeggen: Welnu, dit is het! Hier komt het ouwe deuntje van Datis dat hij zong als hij zich aftrok tijdens het middaguur: “Ik ben verrukt, ik ben verheugen, ik ben in de wolken.”’
Een verhaal apart is dat van Pierre Abélard, ook bekend als Petrus Abaelardus, en Héloïse. Abélard (1079-1142) was een monnik en docent, Héloïse (1101-1164) was zijn ruim 20 jaar jongere pupil. Het leeftijdsverschil en de celibataire plicht weerhielden het stel niet van een gepassioneerde relatie, waaruit een zoon voortkwam, Astrolabus. Ze trouwden in het geheim maar moesten gescheiden verder leven. Ze werden beroemd door hun heftige correspondentie en werden pas in 1817 verenigd op de Parijse begraafplaats Père-Lachaise.
Fulbertus, Abélards superieur en Héloïses oom, bleek echter dermate verstoord over hun liefde, dat hij een paar boeven engageerde om de arme Pierre te straffen: zij castreerden hem.
Hij zal niet vermoed hebben, dat dat ooit nog een plaats in een Nederlands woordenboek zou opleveren. In de Woordenschat van Taco de Beer en E. Laurillard uit 1899, wordt het werkwoord abelardiseeren [sic] als volgt gedefinieerd: ‘ontmannen, van Abélard, een beroemd geleerde der 12de eeuw, († 1142) op wien de krankzinnige Fulbert, vader [sic] van Heloise, deze bewerking met geweld deed toepassen’. In de latere drukken van onze belangrijkste woordenboeken komt abelardiseren niet meer voor.
Het verhaal van Abélard en Héloïse werd het onderwerp van talloze kunstwerken, van romans en opera’s tot schilderijen en gedichten. De rebelse Franse dichter François Villon (1431-1463), bijvoorbeeld, verwijst ernaar in een van zijn ballades, de Ballade des dames du temps jadis. Het tweede couplet daarvan begint met
Où est la très sage Helloïs,
Pour qui fut châtré et puis moine
Pierre Esbaillart à Saint-Denis ?
Pour son amour eut cette essoine.
door Ernst van Altena in de Ballade van de dames uit vroeger tijden vertaald als
Heloise, ach waar is zij,
die zo schoon was en veel verstand had?
Abelard trok de monnikspij
voor haar aan, toen men hem ontmand had.
In de Nederlandstalige literatuur wijdden Hendrik Tollens en Jan van Nijlen elk een gedicht aan het ongelukkige paar, de eerste met ‘Heloïze aan Abelard’ in Gedichten, derde deel (1815), de tweede met ‘Héloïse en Abélard’ in de bundel De vogel Phoenix uit 1928, niet te verwarren met de gelijknamige bundel van M. Vasalis.